| |
| |
| |
Aantekeningen en paralipomena
1 De op 1 januari 1883 voltooide Nieuwjaarsdag-ontboezeming werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 289, 7 januari 1883; het stuk werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Tweede bundel Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1897, blz. 51-56. Aan het in 1877 door Taco Hajo de Beer en Mr. M.G.L. van Loghem opgerichte weekblad De Amsterdammer, dat van 1878 tot 1907 onder de redactie stond van Johannes de Koo, heeft Van Deyssel - met ingang van no. 249, 2 april 1882 - veelvuldig meegewerkt. Meer daarover bij Harry G.M. Prick, J. de Koo en Lodewijk van Deyssel, in De Nieuwe Taalgids, dl. L (1957), blz. 253-257.
F. Jansonius, Lodewijk van Deyssel, Lochem z.j. (1954), blz. 25, beschouwt de Nieuwjaarsdag-ontboezeming als ‘een beknopt, lyrisch pendant [...] van Potgieters Jan, Jannetje en hun jongste kind en vooral van de ouverture van diens Rijksmuseum. Nederland moet, als eenmaal in de 17e eeuw, in Europa aan de spits staan bij de beoefening van de wetenschap en vooral van de kunst. Van Deyssel onderscheidt zich hier van Potgieter door zijn hoogmoedig individualisme: 18 alinea's, d.w.z. bijna alle, openen met “Ik”. Een tweede cardinaal onderscheid is de nagenoeg exclusieve belangstelling voor de Kunst, eerbiedig met een hoofdletter getooid. [...] De verachting van de lauwheid en middelmatigheid herinnert aan De Liefhebbers in Klikspaans Studententypen en aan... Thorbecke [J.R. Thorbecke, Historische schetsen, 1872, blz. 20]; de verzekering, dat de kunst de hele mens opeist, oneindig veel meer is dan een tijdverdrijf, aan Kloos' magistrale “Inleiding tot de uitgave van Perk's gedichten.”’
Op 1 januari 1883 verscheen het eerste nummer van het eveneens door J. de Koo opgerichte dagblad De Amsterdammer. Naar aanleiding daarvan schreef Van Deyssel op 27 december 1882 een artikel dat aan zijn ontboezeming in meer dan een opzicht verwant moet heten en dat misschien wel daarom ongepubliceerd zou blijven. Mijn droom over het nieuwe dagblad, den Amsterdammer volgt hier thans in extenso:
Ik droomde laatst, - hoe zonderling, nietwaar? - dat wij leefden in
| |
| |
Nederland, in een Nederland van de negentiende eeuw. Ik droomde van onze woud-, heuvel-, en heiderijke gewesten, van onze zeeën en plassen en beken en stroomen en duinen en dijken; van onze provinciesteden in rood baksteen opgebouwd en van de lage hoeven op onze dorpen, van onze akkers en weiden en kanalen en stoombooten en malende molens en kletsende dorschvlegels en witte koeyen en wollige schapen, van onze balen koffie en vaten rijst en van onze kaasmakerij. Toen van ons vlaggedoek, en toen van ons zelf - de bewoners. Ik zag ze op hun kantoren, achter hun ploegen, aan hun koffiehuis-tafeltjens, in hun magazijnen, op hun kaayen en ook heel veel al wandelend onder de beuken, ook heel veel aan 't roeyen en schaatsenrijden en cigarettes rooken. De meesten betoonden zich beste, huiselijke, gezellige menschen. Ik zag er millioenen aan 't theedrinken zitten, met stuiversmagazijnen en volksbibliotheken ter lezing, al beschuitjens soppende in hun kopjens. Zij waren van allerlei gezindte en lachten genoegelijk, zich zalig wanende in hun leerstellingen. Zij lieten de stormen razen om zich heen en de zee hun dijken beuken, vol middel-matigheid stookten zij hun kachel op en kropen dichter om het toch flauwer wordende vuur, waarvan zij onderling de hitte prezen en de verwarmingskracht loofden. Zoo zag ik er tallozen. Maar toch dronken niet alle Hollanders thee en sopten beschuitjens, neen! Ik ontwaarde er een groep, die zich op den dijk waagde ook bij noodweêr, die de alarmklok luidde te midden der dommelende gemeente. Ik zag ze met moed de donkere luchten tegenstaren en de stormen trotseren, al bliezen deze hun lantaarns ook uit. Dat waren, - N.B.! - de stichters van het nieuwe Dagblad! Ik zag ze waar de wind van de twintigste eeuw hun uit de verte tegenwoei en hun akkoorden van hoop van de horizont uit tegendreunde. Ik zag ze in hun onpartijdigheid, in hun warsheid van alles wat vooroordeel was en laag bij den grond. Ik aanschouwde hoe zij zich in 't zweet vochten, hoe zij voorwaards schreden en langzaam overwonnen, ten spijt van de dienaars der kleine partijen, die thee dronken en zich verkneukten bij hun afgoodjens, hun ooren stoppende voor den storm van den eeuwgeest, die in hunne schoorsteenen loeide.
Zij, de mannen van den dijk, werden allengskens helden in mijn droom. Zij kenden geen God dan de God der waarheid, zij dienden geene partij. Hun redeneering bood geen praemisse, hun daad geen oorzaak, hun woord geen geloof, of 't wortelde al in de waarachtige
| |
| |
waarheid van ondervinding en van wetenschap. En toen kwam weêr dat Hollandsche vlaggedoek van mijn verbeelding en ik ontwaarde kampende leeuwen, die omverwierpen wat uitgediend was en verbasterd, en die met wellust de zeelucht insnoven, welke zich van de ongeziene streken der toekomst over het vervallen Europa verspreidde. Ik zag weêr gele duinen en groene dijken en van uit de lage landen klonken krachtige stemmen, die, om dat de borsten, welke hen voortbrachten, zich zelf kleiner achtten, dan de Idee, waarvan zij de vaan hoog in de lucht geheven hielden, wijl zij ontsproten uit leidende en leven brengende geesten, uit harten die brandden en hoofden, die dachten, alom werden begrepen en verstaan en den volke luid spraken van Hollands redding en Hollands bloei, van werklust, van werkzin, van onvermoeid pogen, van wakker schudden en met waardigheid weêr plaats vragen te midden van den waereldgang.
Vervolgends dwarrelden er allerlei beelden in mijn brein dooreen. Ik zag de geharnaste graven van Holland, ik zag koopvaardijvloten, heel en al van goud en die een zeventiende-eeuwsch charakter droegen, ik zag zwarte mannen uit het Noorden die een reuzenstrijd met ijzervaste rotsblokken aanvingen, ik zag vurige menschen, die oprecht de schoonheid liefhadden, ik zag talloze lieden, die Kunst en wetenschap voortstuwden, die veel vermogten, om dat zij veel beminden, wie veel vergeven werd, wijl ze veel hadden gewerkt, zelfs zag ik een Hollandsche maagd met een marmeren boezem, die daar stond met onwrikbare hoopglans in de oogen, - ik zag een drukkerij, waar de electriciteit de persen in beweging bracht, en vonkte in de letters, die daar werden gezet, en schokte en sidderde in het woord, door die letters gevormd...
En ... ik ontwaakte met hoofdpijn, zeer sterk hebbende gedroomd.
2 De Franse politicus Léon Gambetta, een der stichters van de Derde Republiek, was overigens al op 26 januari 1882 overleden.
3 Nieuw Holland werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1894, blz. 2-37. Dat de door Van Deyssel aldaar in de Inhoudsopgave aangebrachte datering: 1884, problematisch is, werd door G.H. 's-Gravesande aan de orde gesteld in diens opstel Wanneer heeft Lodewijk van Deyssel Nieuw Holland geschreven? (Critisch Bulletin, augustus 1952, blz. 337-344). Meer daarover in mijn
| |
| |
nawoord bij de uitgave van Nieuw Holland als brochure, in juni 1979 verschenen bij C.J. Aarts te Amsterdam als no. 3 in de reeks Amsterdamse Schotschriften. In die uitgave is een bijlage opgenomen waarin voor de eerste maal tweeëntwintig fragmenten werden openbaargemaakt waarvoor Van Deyssel, om uiteenlopende en anno 1979 slechts te gissen redenen, uiteindelijk geen plaats vond binnen de definitieve tekst van Nieuw Holland.
4 Pieter Andreas Martin Boele van Hensbroek (1853-1912) was van 1888 tot 1906 redacteur van De Nederlandsche Spectator, waarin hij na de dood van Carel Vosmaer diens rubriek Vlugmaren, door Flanor, zou overnemen.
5 Waarom Van Deyssel zich in Nieuw Holland zo geringschattend uitliet over Willem Hofdijk (1816-1888), blijft raadselachtig, zeker voor wie vertrouwd is met het boek van A.J. (d.i.L. van Deyssel) over J.A. Alberdingk Thijm, Amsterdam, 1893, waarin (blz. 209-217) Hofdijk en J.A. Alberdingk Thijm tegenover elkaar werden geschetst in hun onderlinge verhouding. In 1927 zou hij Hofdijk, deze pur-sang romanticus, een ‘voortreflijke dichter’ noemen (Nieuwe Kritieken, Amsterdam, 1929, blz. 166), een wel aardig maar lang niet zo belangwekkend gegeven als de bijzonderheid dat Van Deyssel, zij het zonder zijn artikel te ondertekenen, Hofdijk hulde heeft gebracht bij gelegenheid van diens zeventigste verjaardag op zondag 27 juni 1886. Het betreffende artikel, W.J. Hofdijk/1816-27 Juni-1886, zag het licht in de rubriek ‘Kunst en Letteren’ van De Amsterdammer, Dagblad voor Nederland, No. 1248, 27 en 28 Juni 1886, blz. 3:
Morgen, Zondag, wordt te Amsterdam in Felix Meritis en later te Zandpoort, op Duinlust, het jubileum gevierd van den Nederlandschen dichter Hofdijk.
Nu pas, door den dood van Bosboom-Toussaint en Busken Huet, twee hooge gestalten uit de rijen van Nederland's letterkundige kunstenaars zijn weggerukt, kan het niet anders, of de feestvreugde wordt een weinig getemperd door de gedachte aan hen, die, de een als Hofdijk's persoonlijke vriendin en kunstgenoote, de ander als onze eerste criticus, hetzij in persoon, hetzij met een geschreven gelukwensch, tot de eersten zouden behoord hebben, die het feest hadden opgeluisterd. Doch dit heeft nu eenmaal niet mogen zijn. Van de
| |
| |
velen, die in Hofdijks jeugd zijn literaire vrienden zijn geweest, die zijn sympathieën en zijn streven hebben gedeeld, die hun leven hebben besteed aan het omschrijven of in practijk brengen der mutatis mutandis ook door Hofdijk gehuldigde denkbeelden, heeft hij reeds menigeen aan zijn zijde moeten zien vallen. En van den anderen kant, zal het enthousiame voor Hofdijk, die nog gespaard bleef, vergrooten, wanneer men bedenkt, dat thans aan hem een schuld van dankbaarheid kan worden betaald, welke sommigen dier anderen niet heeft kunnen worden voldaan, omdat zij te vroeg zijn heengegaan.
Hofdijk, hoezeer ook door gemeenschappelijkheid van letterkundig leven een lid van het Nederlandsche kunstenaarsgeslacht uit het midden dezer eeuw, bekleedt toch een afzonderlijke en hem geheel eigene plaats te midden zijner tijdgenooten. Hij verpersoonlijkt bij uitnemendheid de Nederlandsche Romantiek. Naast schrijvers van bekwaamheid, zooals Beets en ten Kate, die, op enkele buitensporigheden hunner vroegste literaire jeugd na, hun muze geheel in dienst stelden van hun geloof of van hun familie-vaderschap, naast schrijvers als Potgieter en de Genestet, die wel ten zeerste het artistiek gevoel hunner lezers wisten te bereiken en uitmuntende poëzie schreven, maar in wier fraaiste dichtwerken aan het toen aan de orde zijnd cosmopolitisme wel eens een al te groote plaats schijnt te zijn ingeruimd, staat Hofdijk daar als de vertegenwoordiger eener volstrekt Nederlandsche kunst, zoowel in zijn lyrische als in zijn epische gedichten.
Vooreerst heeft Hofdijk de kunst liefgehad om de kunst, is hij van meening geweest, dat zij zelve te schoon een doel was dan dat zij tot middel voor eenig ander doel gebruikt zoude kunnen worden, en heeft hij zijn muze nooit predikbeurten laten vervullen of haar tot een kindermeisje gemaakt, en in de tweede plaats heeft hij noch aan een Italiaanschen hemel de kleuren voor zijn palet gevraagd, die zijn eigen land en de koloniën hem zoo ruimschoots verschaften, noch het pantheïsme van buitenlandsche dichters in zijn Hollandsche taal willen nazingen.
Er is niet één dichter van de oudere generatie in ons vaderland, die, in een mate als Hofdijk, ontvankelijk is geweest voor de schoonheden van Hollandsche landschappen en Hollandsche luchten, niet één, die
| |
| |
zóó het eigenaardig karakter van Holland, wat den aard en de levenswijze der bewoners aangaat, heeft begrepen. Wij wenschen zijn historische en oudheidkundige werken thans te laten rusten, en willen slechts de ‘romantische’ poëzie, de balladen en heldendichten, in herinnering brengen.
Van Rosamunde (1839) af, tot Malven en asters (1880) toe, ontmoeten wij voortdurend in Hofdijk den echt Hollandschen schilder met de taal, wiens Kennemer Legenden en Balladen tot zijn verdienstelijkste werk behooren, maar als wiens beste voortbrengselen ongetwijfeld Helene en Aeddon moeten genoemd worden. Helene is het gedicht, dat door Hofdijk in de meest bezielde oogenblikken van zijn leven op het papier schijnt te zijn gesteld. Het is geschreven onder den drang der aandoeningen, waarmee de grootste ramp, die hem ooit trof, hem hadden vervuld. En op sommige bladzijden, als was de weemoed, die zich van de ziel van den mensch had meester gemaakt, ook geheel in den dichter overgegaan, om hem natuurschoonheden te doen ontdekken, spelingen van licht en water, van luchtblauw en woudgroen, die in gewone omstandigheden voor het koele verstand verborgen zouden zijn gebleven.
In Aeddon heeft Hofdijk den held gemaald, den onverschrokken krijger en hartstochtelijken minnaar, den ruwen krachtigen Kelt, maar onder wiens kleed van dierenvel een warm hart klopte, den onvermoeibaren wilden jager, maar die op zijn wilde rooftochten het beeld eener teedere jonkvrouw meedroeg in zijn hart, - gelijk hij zich, als type, den jeugdigen oerbewoner van het nog onontgonnen Holland voorstelde.
In het harte van Java en Het gebergte Di-Eng zijn de twee laatste omvangrijke werken van den jubilaris. Zij hebben hun prijselijke hoedanigheden, maar ver boven deze zijn de genoemde gedichten te waardeeren, waartoe de auteur zich niet door studie, maar door eigen aanschouwing der te beschrijven natuur kon voorbereiden.
Beter dan zijn meeste letterkundige tijdgenooten, heeft Hofdijk het ongemakkelijke werktuig van de Hollandsche taal weten te hanteeren. Schreef men onlangs naar aanleiding van Busken Huet, dat een land bijna geen grooter weldoener heeft dan hem, die de taal van dat land
| |
| |
verrijkt en tot nieuw leven brengt, ook aan Hofdijk kan zulke lof gegeven worden. Vele zijner verzen zijn als gevormd door de zwierige, golvende lijnen onzer zeeduinen, die hij er zoo gaarne in bezingt, en menige regel is vol van de kleur der zilveren berken of van de groene weiden.
Vele bladzijden van de Balladen en van de epische gedichten bevatten strofen van een mannelijken, forschen rhythmus, die Hofdijk meer dan wien zijner Hollandsche kunstbroeders ook, eigen is, en die hem wel eens door de gespierdheid der uitdrukking, Vondel zeer nabij doet komen.
Ons bestek, dat ook de citaten verbiedt, waarmede wij zoo gaarne aan deze regelen eenige meerdere welsprekendheid hadden bijgezet, dwingt ons met deze korte hulde voor den feestdag van morgen te volstaan.’
6 In maart en april 1902 zou Van Deyssel overigens aan Nicolaas Beets's Camera Obscura een uitermate positieve beschouwing wijden: zie Peter van Zonneveld, Dan is het hemel in de ziel / Lodewijk van Deyssel en de Camera Obscura, in het Lodewijk van Deyssel-nummer van bzzlletin, nr. 69, oktober 1979, blz. 83-85.
7 Over Van Deyssel en Carel Vosmaer (1826-1888), zie F.L. Bastet, Mr. Carel Vosmaer. Zijn achtergronden/zijn reizen/zijn tijdgenoten, zijn invloed, Den Haag, 1967, blz. 128-130, en Lodewijk van Deyssel en Mr. Carel Vosmaer in Harry G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel/Dertien close-ups, Amsterdam, 1964, blz. 14-23. Vosmaer's Amazone en Nanno dateren van respectievelijk 1880 en 1883.
8 In deze opsomming van een aantal werken van Jan ten Brink (1834-1901) is de chronologie volkomen zoek: Het verloren kind, Leiden, 1879; De familie Muller-Belmonte, Leiden, 1880; Eene [en niet Een] schitterende carrière, Leiden, 1881.
9 Tussen 1871 en 1878 liet Ten Brink weliswaar drie bundels met Haagsche bespiegelingen het licht zien, maar een boek met de titel Haagsche Dames en Heeren is nooit aan zijn pen ontvloeid. Van Deyssel was blijkbaar in de war met hetzij Oost-Indische Dames en Heeren, Arnhem, 1866, hetzij Nederlandsche Dames en Heeren, Leiden, 1873.
| |
| |
10 Ten Brink's Onze Hedendaagsche Letterkundigen verscheen te Amsterdam, tussen 1882 en 1887, in twee delen folio.
11 Bedoeld wordt Ten Brink's Emile Zola. Letterkundige studie, Nijmegen, 1879, waarvan in 1887 te Braunschweig een Duitse vertaling zou verschijnen, door H. Georg Rahstede.
12 Jacob Nicolaas van Hall (1840-1918) was van 1883 tot 1916 redacteur van De Gids en van 1895 tot 1902 wethouder van onderwijs en vice-burgemeester van Amsterdam. Nog op 10 januari 1901 stelde Van Deyssel vast, in een tekst die voor de eerste maal openbaar werd gemaakt in Couperus bij Van Deyssel. Een chronische konfrontatie in beschouwingen, brieven en notities. Uitgegeven en toegelicht door Karel Reijnders, Amsterdam, 1968, blz. 278-281:
Ik heb laatst weêr eens in het tijdschrift De Gids gelezen. Het bestaat nog altijd. Mijn hemel, wat is dat een duffe salon. Het is jammer, dat een enkele maal een goed artiest tot daar verdwaalt. Maar enfin, wie liever in gezelschap is met Van Hamel, Van Hall, Kalff en Byvanck, allen min of meer gesoigneerde en belezen burger-jongens, maar die, voor zoo ver ik weet, met kunst of literatuur bitter weinig van doen hebben, - liever dan met onze nederlandsche dicht- en prozakunstenaars en andere goede schrijvers, - wie liever daar door lieden, die geen verstand van Literatuur hebben, hun werk, goed en slecht, aanvaard zien, dan elders met een zekere kenners-keuring in aanraking te komen, en zoo doende zelf een betere waarneming van eigen werk te verkrijgen, - hij encanailleere zich en drage er de gevolgen van.
Intusschen heeft De Gids niet alleen de eigenschap der dufheid maar daarbij die der belachelijkheid in hooge mate.
Het kón niet anders: de letterkundige politiek van Van Hall móést den Gids tot een doolhof van belachelijkheden maken.
Want Van Hall heeft geen verstand van Literatuur, volstrekt geen verstand van welk soort Literatuur ook, aller-minst van de hedendaagsche in haar vele en fijne schakeeringen. Nooit heeft dan ook iemant, noch Busken Huet noch een latere, gedacht of beweerd dat Van Hall wél verstand van Literatuur had.
Wie was Van Hall, toen ongeveer achttien jaar geleden de Literatuur in Nederland begon, die nu een ruime boekenkast vult?
Hij was de (slechte) vertaler van... François Coppée, een gering
| |
| |
Fransch poëetje, aan wien geen sterveling nu meer denkt, en zijn prototype was... Francisque Sarcey, de Parijsche theater-reporter.
In hem geen zweem van een levensbeschouwing, van een houding tegenover het leven, zoo als bij voorbeeld bij Charles Boissevain of Dr. P. Ritter, vertegenwoordigers van een bepaald algemeen gevoelen betreffende de wereld, is op te merken.
Van Hall is eenvoudig de eerste-de-beste gewone-mijnheer, liefhebberend in letterkunde.
- Is er iémant van een ander gevoelen? Ik vraag bij dezen of er éen Nederlander is, die ooit iets door Van Hall geschreven heeft gelezen, daarbij denkende: ‘wat is dat aardig’ of ‘wat is dat mooi’. -
Toen de geheele Literatuur zoo-genaamd ‘modern’ was geworden, móést Van Hall met zijn tijdschrift, - die absoluut níets, dus ook niet iets anti-moderns vertegenwoordigde - zoo als b.v. wèl deed de niet literaire maar toch iets vertegenwoordigende Brunetière van de Revue des Deux Mondes, die altijd tegen een zekere literatuur gekant is gebleven - toen móést de leêge Van Hall dus wel meê.
Eerst had hij gemokt, had de beste bijdragen, die hem aangeboden werden, geweigerd, had afgekeurd en bespot, - weinig later moest hij zich aanhoudend móéite geven om vóorál ‘modern’ te zijn, niet alleen bewonderen of in zijn tijdschrift laten bewonderen wat vroeger afgekeurd of bespot was, - maar ook vooral bijdragen van ‘modernen’ plaatsen.
Daar Van Hall in der daad niet het geringste verstand van literatuur heeft, - hoe zoû hij er ook aan komen, moesten Coppée of Sarcey het hem geven? - deed zijn dorst naar het nieuwerwetsche hem plaatsen wàt hem maar erg modern leek - dat wil zeggen, dingen, die hij niet begreep, maar die eenige uiterlijke overeenkomst hadden met zaken, die hij had hooren prijzen.
En zoo geviel het, dat in het tijdschrift De Gids de bijdragen der oudere degelijke medewerkers voor andere vakken dan letterkunde-staathuishoudkunde, taalkunde, enz. - zich in het zotte gezelschap vertoonden van het, - al of niet eerst elders afgewezene - uitschot der nieuwere Literatuur.
Maar nog een bijkomstigheid kwam den Gids waarlijk onvergetelijk maken, voor wie er nog eens in kijkt.
De hedendaagsche letterkunde is namelijk grootendeels - onvoeg-
| |
| |
zaam! (Vooral dit najaar heeft de oogst van onvoegzame boeken de stoutste verwachtingen overtroffen: de Heeren Van Eeden, Heyermans, Van Hulzen, Couperus b.v. hebben allen boeken uitgegeven, waarin onvoegzame uitdrukkingen voorkomen.)
En nu is de Gids dus ook onvoegzaam!
De Heer Charles Boissevain heeft, voor zoover tot mijn kennis is gekomen reeds twee maal, in zijne courant, het Algemeen Handelsblad, verzet aangeteekend tegen de liederlijkheden van den Gids!
De heerlijke toestand heeft zich voorgedaan dat van deze drie tijdschriften: De Nieuwe Gids, Het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De Gids, De Gids het onvoegzame tijdschrift was.
Het laatst is de Heer Couperus, in zijn roman De Stille Kracht, bezig geweest den Gids aldus hopeloos te comprometteeren. Zoo deelt hij, in de aflevering van Juli(?) 1900, blz. [niet ingevuld] iets mede omtrent een lichaams-deel-dat-men-niet-noemt van Mevrouw Van Oudijck, een zijner romanfiguren, die zich in haar badkamer ophoudt.
Het spektakel van den degelijken hollandschen onderwijzer Gerrit Kalff en van den vice-burgemeester van Amsterdam, den ouden beau Jodocus van Hall in éen aflevering met de ‘onderbuik’ van Mevrouw Van Oudijck, - de herinnering aan dát spektakel zal tot aan mijn laatste ademhaling voor mij de lasten van het aardsche-leven verlichten. -
13 Met de Franse dichter Stéphane Mallarmé (1842-1898) heeft J.N. van Hall eenvoudig geen raad geweten; zie Harry G.M. Prick, Stéphane Mallarmé en Tachtig, in Maatstaf, mei/juni 1979, blz. 129-148.
14 Francisque Sarcey (1828-1899) was een in de jaren tachtig vooral bij de Parijse kleinburgers geliefde toneelcriticus. Ook Van Hall schreef veel over het toneel, zowel in De Gids als in zijn kwaliteit van redacteur van Het Nederlandsch Tooneel.
15 In zijn laatste levensjaren werd Van Deyssel er ongaarne aan herinnerd dat hij aan François Coppée (1842-1908), deze bezinger van de Parijse kleinburger en van diens huiselijk leven, een hooggestemde beschouwing had gewijd, te weten de op 28 oktober 1881 voltooide bespreking van de Poésies de François Coppée, onder de schuilnaam A. D[uyrcant] bijgedragen aan de Dietsche Warande, Nieuwe Reeks, IV, 1884, blz. 177-190.
| |
| |
16 Bedoeld worden de twee gebroeders Ph. R. Hugenholtz (gestorven 1889) en P.H. Hugenholtz (gestorven 1911) die in 1877 als predikanten de Nederlands-Hervormde gemeente te Amsterdam verlieten om op 3 februari 1878 de eerste bijeenkomst te leiden van de door hen gestichte zogeheten Vrije Gemeente. Een halfbroer van beiden, Fr. W.N. Hugenholtz (1839-1900) was eveneens dominee en publicist.
17 A.S.C. Wallis, pseudoniem van Adèle Sophia Cornelia Opzoomer (1857-1925), schrijfster van vooral historische romans. Vorstengunst verscheen in 1883 en beleefde nog in 1915 een zesde druk.
18 Melati van Java, pseudoniem van de in Semarang geboren romanschrijfster Nicolina Maria Christina Sloot (1853-1927). Over haar in 1874 verschenen roman De Jonkvrouwe van Groenerode. Met een inleidend woord van Dr. Jan ten Brink, heeft Busken Huet niet zonder waardering geschreven (Litterarische Fantasien en Kritieken, XVI, blz. 87-96). Met Marie Sloot's nom de plume had Huet vrede: ‘De naam is welluidend en doet tegelijk aan een wit poesje, aan een lief meisje, en aan eene waschkom denken waarin lelieblanke en welriekende kleine sterren drijven.’ (a.w., blz. 89).
19 De romanschrijfster en dichteres Jonkvrouwe Louise Antoinette Stratenus (1852-1908) mag hier wel ten tonele worden gevoerd als ‘een flauwe fee, met tranen van odekolonje’, in augustus 1882 was Van Deyssel dan toch maar op haar verliefd geweest. Op 31 december 1882 was zij zowel uit zijn hart als uit zijn gezichtsveld verdwenen, maar dit belette hem niet haar op die datum toe te zingen, in een sonnet en onder de schuilnaam F. Hovius, Aan Louise Stratenus. De dichteres van het bekroonde volkslied, te Londen, gepubliceerd in de Dietsche Warande, Nieuwe Reeks, IV, 1884, blz. 434; zie voorts Karel Reijnders, Couperus bij Van Deyssel, Amsterdam, 1968, blz. 74-75.
20 Met de poëzie van Hélène Swarth (1859-1941) was Van Deyssel aanvankelijk zeer ingenomen. Op 8 februari 1884 schreef hij over haar bundel Eenzame bloemen, op 17 december 1884 over de daarop gevolgde bundel Blauwe bloemen; zie L. van Deyssel, Tweede bundel Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1897, blz. 73-82 en blz. 153-159. In de inhoudsopgave van deze bundel werd de bespreking van Eenzame bloemen ten
| |
| |
onrechte gedateerd in 1883 en die van Blauwe bloemen ten onrechte in 1888. Met zijn bespreking van de bundel Rouwviolen, in dit boek voor de eerste maal herdrukt, was Van Deyssel de eerste Tachtiger die zich kritisch uitliet over de poëzie van Hélène Swarth.
21 Holda, pseudoniem van Adriana Jacoba Francisca Clant van der Mijll-Piepers (1842-1923). Over haar Das Hohelied und andere Gedichte, Deutsche und Holländische, Leiden, 1876, had Huet (Litterarische Fantasien en Kritieken, VII, blz. 159) zich al vernietigend uitgesproken: ‘De typografische vormen der poëzie zijn voorhanden, maar de poëtische inhoud ontbreekt.’
22 Jan Cornelis de Vos (1855-1931), toneelspeler en schrijver, medeoprichter in 1885 van De Lantaarn, een periodiek dat maar enkele jaren heeft bestaan. Het stuk van J.C. de Vos, waarbij Van Deyssel zich verrekte van het gapen, heette Suzanne. Tooneelspel in drie bedrijven, Den Haag, 1885.
23 Herman Leonard Berckenhoff (1850-1918), letterkundige en mede-oprichter van De Lantaarn.
24 Engelbert de Chateleux. Zie noot 56.
25 De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen was een in 1752 opgerichte vereniging die de studie der wetenschappen wilde bevorderen.
26 Namelijk de criticus Conrad Busken Huet (1826-1886).
27 Het op 7 oktober 1887 te Mont-lez-Houffalize voltooide opstel Een tooster werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 538, 16 oktober 1887; het opstel werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Tweede bundel Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1897, blz. 113-117.
Op 18 september 1887 had Prof. J.A. Alberdingk Thijm zijn zoon, naar aanleiding van diens drieëntwintigste verjaardag (22 september 1887) geschreven:
Lieve Karel, Met meer innigheid dan ooit, kom ik u dit jaar ge-
| |
| |
lukwenschen met uw verjaardag. Gij hebt een allerbelangrijkste stap op uwen levensweg gedaan, en meer dan ooit behoeft ge den zegen Gods om gelukkig te kunnen zijn. Uw plichten zijn belangrijk vermeerderd en verzwaard. Het is waar dat daartegenover het geluk staat eene lieve, goede, offerwillige vrouw te bezitten, die, naar haar beste weten, al zal doen wat zij kan om uw taak te verlichten.
Ik bid God, dat hij mij in de mogelijkheid stelle u de hand te blijven reiken en uwen geest verlichte, uw hart bemoedige om met uw pen de middelen te verdienen die u eenige welvaart kunnen verschaffen.
Ik heb een aangename tijding voor u, wat uw succes betreft. Prof. Quack heeft, namelijk, in zijn zeer toegejuichte Kongresrede eenige fraaye volzinnen opgenomen uit uw brochure tegen Netscher en dat in een verband, dat vereerend voor u was.
Ik heb aan het Kongres ijverig deel genomen en veel voldoening gehad. De rede van Quack verschijnt in den Gids van 1 Okt.
Nu, lieve zoon! wensch Cato ook van harte geluk van mij en herinner u van tijd tot tijd de welgemeende wenken van uw u zeer liefh. Vader.’
Op 22 september 1887 noteerde Van Deyssel in zijn dagboek: ‘Ik heb vandaag een brief van vader gekregen, waarin hij schrijft, dat Quack, in zijn openingsrede van het Kongres te Amsterdam, al lofprijzend zinnen uit mijn brochure Over Literatuur heeft geciteerd. Dat heeft mij plezier gedaan en mij opgewekt’; op 3 oktober 1887: ‘Ben in afwachting van den Gids en den Nieuwen Gids van 1 Oktober’; op 8 oktober 1887: ‘Ik begin, langzaam-aan en al is 't ook maar weinig, toch weêr in de schrijverij te komen. Gisteren heb ik een artikel van 3 blz. over Quack geschreven.’ Op 9 oktober lagen Gids en Nieuwe Gids op Van Deyssels werktafel in de Villa des Chéras, zodat hij niet alleen in het eerste tijdschrift, blz. 1-17, kon kennisnemen van H.P.G. Quack, De macht der taal. Rede ter opening van het XXste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, 16 September 1887, maar bovendien in het tweede, blz. I-II, van Albert Verwey's kanttekeningen bij Het twintigste taal- en letterkundig Congres, met daarin, blz. 7-8: ‘Men weet dat Prof. Quack van een bloemrijken stijl houdt en dol is op eenigszins romantische beeldspraak. Of het nu een beleefdheid was of een vergissing weet ik niet, maar zeker is het dat de heer Quack eensklaps in een van zijn meest geanimeerde passages een paar geestdriftige volzinnen uit Van Deyssel's brochure, Over Literatuur, inlaschte, zoo allerverschrik-
| |
| |
kelijkst verhanseld, zoo platgemaakt, zóo gewoon, zoo heelemaal zonder het bekende mooie rhythme van Van Deyssel's proza, dat, enfin, dat geen schepsel, die het niet wist, op de gedachte kon komen, dat die volzinnen van iemand anders waren dan van Quack zelf.’
De lectuur van Verwey's artikel moet Van Deyssel ten zeerste hebben gestimuleerd, want vrijwel onmiddellijk daarna noteerde hij: ‘Nu ijverig en rustig aan 't werk gaan. Groote vellen papier volschrijven, het eene vóór, het andere na.’ Enkele dagen later, op 10 oktober 1887, schreef J.A. Alberdingk Thijm wederom over de rede van Quack: ‘Toen ik Quack hoorde spreken, kreeg ik den indruk, dat hij tusschen aanhalingsteekens citeerde. Je zult gezien hebben, dat Verwey het voor je opneemt. Hij zegt, dat Beets en ik de eenige toonbare menschen van 't Kongres waren. Ik was verstandig en misschien ook goed. Als je Quack nog antwoordt, doe het dan kalm; hij is een rijk man, dien we, in ons eigen belang, ontzien moeten. Waren we Diogenessen - dan konden wij met rijkdom lachen; maar ik, ten minste, heb geld noodig, niet voor mij, maar voor mijn kinderen. Ik ben blij, dat je nu een rustpunt gevonden hebt, van waar je aan de schrijverij kunt gaan.’
Onmiddellijk nadat Een tooster in druk was verschenen, vertrok er, op 16 oktober 1887, een vaderlijk compliment Ardennenwaarts: ‘Beste Karel! Ik feliciteer je met je geestig stuk in den Amst. “Een Tooster”. Er zijn schitterende grepen in. Je vrienden en richtinggenoten zullen het fier vinden, dat je Q. zijn “plagiaat” niet verwijt. Ieder-een zoû dat fier vinden - hoog; maar niet ieder-een heeft jouw woorden in het ongegiljemeteerd citaat herkend. Quack heeft het zelfde eigenlijk met mij gedaan. Het opschrift van het voetstuk, dat hij ontleedt, heb ik gemaakt.
De Heeren (hij en v. Hall) zijn een beetjen koel tegen me - om dat ik hunne tooneel-performances niet bewonderd heb. - Den 26e ga ik in Den Haag over Vondel spreken - n'en déplaise de jonge school. Adieu! Groet je lieve, goeje vrouw! Je innig lfhd. Vader.’
Quack und kein Ende! Op 22 oktober 1887 kreeg Van Deyssel van zijn vader te vernemen: ‘Dear Charles, Quack heeft mij aan het banket over mijn kinderen gesproken. Toen kwaamt ook gij aan de beurt. Hij prees uw ongewone gaven, en daarop zeide ik, dat hij u de eer gedaan had iets van u aan te halen in zijn veel geprezen redevoering. Ja, zeide hij, ik heb dat met veel ingenomenheid gedaan. - Dezer dagen sprak
| |
| |
Rössing mij met bewondering over uw artikel “Een Tooster” in den Amsterdammer. Hij stelde 't hoog boven de meeste stukken der andere jonge-lui. Er is dus voor u reden om voort te schrijven.’
Het voor Van Deyssel verreweg belangrijkste gevolg van Een tooster was dat Jac. van Looy, toen woonachtig Jacob van Kampenstraat 83, Amsterdam, zich genoopt voelde Van Deyssel een brief te schrijven - van uit Hotel et Café Restaurant Suisse. Propriétaire G.A. Hiller - waarmee de grondslag werd gelegd voor een vriendschap die levenslang zou duren en die bovenal in bloei zou staan gedurende de periode 1887-1905. De betreffende brief, die ik eerder openbaar maakte in Roeping, jrg. 31, augustus 1955, blz. 227-229, luidde:
Amsterdam Zaterdagavond
[poststempel 16 October 1887]
Hoe ik daar ineens toe kom je te schrijven? Ja, dat is een zeer ingewikkelde historie. Je moet dan weten dat ik vanavond [ik had een zeer gemoedelijke landerigheid over me] tot mijn nut en genoegen de Amsterdammer in handen kreeg in onze zeer eerwaardige sociëteit Arti en toen las ik je stukje en toen kreeg ik een kitteling en een gevoel als of ik op reis was, en iets zeer noodzakelijks schrijven moest aan een verre vriend, en ik zéé: ‘wel Kareltje’, je weet wel, met het bekende hooge accent op Ka, ‘dat is aardig’, en toen ben ik naar Café Suisse gehold, daar is het warm, docht ik en nu zit ik warempel te schrijven aan jou, die ik nauwelijks ken, is het niet zoo?, en met wie ik niet meer intiem was dan twee menschen, die voor mekaar op straat de hoed afnemen.
Ja, t'is wel een ingewikkelde historie maar dat komt er niet op aan. Als je dezen leest, dan moet je maar denken: een goeden dag van Ko met het bekende hooge accent op Ko. Je bent dan meteen in de occasion, zooals de Vlaamsche beweging dat zegt, mijn smetloos schrift te leeren kennen, waarvoor altijd drie of vier dagen noodig zijn in geval dat ik een of ander ontboezemd heb tot instandhouding van de N.G., namentlijk éer het geredderd is van de overtollige komma's, verkrachtingen van manne- en vrouwelijkheden, en wat dies meer tot de kwaliteiten behoort van een literator???? die nog altijd een dineetje van v.d. Goes te goed heeft, als loon voor al zijn gepeuter. Maar straksch kom ik nog even op v.d. Goes, met wie ik meer dan één appel te schillen heb, en die ik verdenk me een loer gedraaid te hebben.
| |
| |
Ik begin nu eindelijk met de historie, waardoor ik zoo dadelijk op reis raakte. - Ik was eens in Sevilla, en als een braaf jong mensch, die met zijn ziel onder zijn arm loopt, bezocht ik de bezienswaardigheden, de kattedraal, de museums, paleizen enz. Zoo kwam ik ook in het Alcazar, waar nog een echte moorsche tuin te zien is, en waar ik mandarijntjes van de boomen at [voor een dubbeltje het stuk], die daar waren opgehangen door wijlen Koning Boabdil, noem me maar zoo'n moorsche snuiter op. Nu dan, dáár heb ik het bad gezien, in een grot, van de schoone favorite, en het water nog in het bad, waar prinsje Quack zich van zou hebben boven zijn bier gedronken.
Je ziet dus wel, mijn waarde, dat je danig uit het Oosten gezeild bent, met je engelsche prinses, en dat wou ik nu maar even bij de kop vatten, ik bedoel de vergissing, om je te zeggen dat ik dat stukje verdraaid aardig vind. Maar al hebben Spaansche schilders die gelegenheid [die badgelegenheid] op hun beurt bij de kop gevat om te kweelen met tuben rood en groen en vleeschtoonen daar tusschen, die wegsmolten in water à la Paolo Veronese, dat neemt niet weg dat zoo'n badkuur ook wel in Old England gebeurd kan zijn. Toch lijkt me het geval te moorsch, van een echte moor met een tulband op, en een halve maan op zijn pet, een kromme sabel, die bungelt tegen zijn beenen in een wijde broek, die ze [de broek] opplooien in het kruis, als ze zitten gaan op hun hurken. Vindt je dat ook niet? want de moortjes waren in die dagen vervloekt geraffineerd, en ik denk dat je daarom gemeend heb die favorite in een Engelsche om te bakken. 't Kan me wezentlijk niet schelen, als je maar niet denkt dat ik een broertje ben van Salomo's kat.
Dat brengt me ineens op v.d. Goes, die kan zulke dingen terdege aardig aan de man brengen. En die laatste aardigheid is een citaat ongeveer van een zijner laatste aardigheden, die hij, Smulpaap als hij is, ter tafel bracht bij een gelegenheid dat je oude vriend Biederlack uit zijn hok geschoten was, als een bulhond, tegen den zeer geleerde Mr. W.A. Paap. Als een nieuw refrein voor het laatste socialistische liedje kan het er wel mee door.
Je hebt gezegd: Vondel is geen groot dichter, zeggen sommigen - en daar weet ik niets van, maar je moet weten drie kranten en de Portefeuille ook, hebben gezegd dat ik lid van de Vondelcommissie geworden ben; die loer moet Goes me gedraaid hebben, want die is daar Lid van omdat er zeker weêr oesters tusschen de alexandrijnen van Vondel zullen gezocht en gevonden worden. Zie nu, dat was ook een reden dat
| |
| |
ik je schreef, omdat ik niet graag zou willen dat je dacht, dat ik me zelve in Commissies verzuipen wou; liever in dat bad in Alcazar of in Schotland, zoo je wil. 't Is om te lachen, alsof ik mijn buik niet vol had van Commissies. Ik zal dan ook maar niets van me laten hooren, dan zullen ze wel zien hoe 'n waardig Commissielid ik van plan ben te worden.
Jongen, ik ben terdeeg op reis. Sinds de dagen van Boabdil schreef ik niet zulke lange brieven. Hoe gaat het in je tweezaamheid en wanneer komt nu toch je roman. Duurt dat nog lang?
Nu weet ik in eens niets meer, en lees jij dezen alleen maar als een bewijs dat ik wel eens denk aan Karel, met het bekende hooge accent op Ka.
Vele groeten, ook aan je wijfke.
Jac. van Looy
28 Dit slaat nu juist op Quack's ‘plagiëren’ van Van Deyssel. (Vgl. De Gids, 1887, IV, blz. 10) waar Quack betoogt dat ‘de groote man, die de taal tot haar hoogsten luister in een tijdvak brengt’ een denker moet zijn: ‘en zijn proza rukke vooruit als een leger, dat met korte snelle stappen voortschrijdt. Volzinnen scharen zich aanéén als gelederen. Woorden flikkeren als bajonetten in de zon. De grond dreunt onder den gelijkmatigen stap. En het komt op u aan, dat leger. Het krijgvoerend proza staat tegenover u, ontwikkelt zijn liniën, buigt zijn kolommen, zwenkt, overwint en maakt u tot zijn volger. Want het zijn de goedgeoefende soldaten der gedachte: zij strijden tegen de dommelende middelmatigheid, tegen het oppervlakkig nabouwen van buitenlanders, tegen moedeloosheid en geblaseerdheid en scepticisme. Hoort, uit het prozaleger van mijn held klinkt u tegen levensmoed en arbeidslust. Zijn forsche greep houdt uw wankele schreden staande. Hij stapt voort als een leeuw.’
29 Toen Henri Pieter Godfried Quack op 6 januari 1917 kwam te overlijden, schreef Van Deyssel een In memoriam Prof. Mr. H.P.G. Quack ‘voor eenige vrienden van den overledene en van den steller.’ Dit In memoriam, een boekje van acht bladzijden, waarvan de laatste twee niet bedrukt, is niet in de handel verschenen. Het werd voor de eerste maal herdrukt in: Lodewijk van Deyssel, Gedenkschriften (editie Harry G.M. Prick), Zwolle, 1962, blz. 772-775. ‘In 1888 [lees: 1887], toen minder
| |
| |
kalme gevoelens der jonge beoefenaars van de nederlandsche letterkunde zich uitten, was het mij eens gebeurd Quack in een weinig lofbedoelenden zin te kenschetsen als een “Toaster”, aldus Van Deyssel. Echter: ‘Wie Quack aan het feest bij den tachtigsten verjaardag van Jozef Israëls, in 1904, heeft hooren toasten, diens inzicht moet geworden zijn, dat men, in stede van hem daarvoor uit te maken, iemand, zoo het toasten dan als algemeen qualitatief ergens moet gelden, veeleer een toaster heeft te róémen.’
30 Het op 24 november 1887 te Mont-lez-Houffalize voltooide opstel De Keulsche Dame werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 538, 18 december 1887; het opstel werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Tweede bundel Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1897, blz. 121-124.
Van Deyssel had Lina Schneider-Weller (1831-1909), een Duitse letterkundige die gehuwd was met de te Rotterdam woonachtige operazanger Karl Schneider, menigmaal van nabij meegemaakt in zijn ouderlijk huis, Nieuwezijds Voorburgwal 161. ‘Mevrouw Schneider was, bij hare bezoeken aan Amsterdam, meestal bij Thijm gehuisvest. Zij logeerde daar en nam er deel aan de maaltijden en vervulde het meestal stille Hollandsch ingetogen huis, dagen achtereen met haar luidruchtige Duitsche opgewondenheid. Alle onderwerpen, die ter sprake kwamen bij die gelegenheden, vervulden haar met onvermengde geestdrift, een geestdrift die, wij erkennen het gaarne, ons niet voorkomt van de allerfraaiste soort te zijn. Goedkeuring werd bij haar al te spoedig bewondering, misnoegen vertwijfeling en misprijzing afschuw. Maar de bewondering voerde den boventoon, die was het bijna altijddurende en voor weinig terugdeinzende gevoel,’ aldus A.J., J.A. Alberdingk Thijm, Amsterdam, 1893, blz. 240-241.
Op 20 december 1887 schreef J.A. Alberdingk Thijm aan zijn jongste zoon onder meer: ‘Wij hebben hier uw stuk over Mevr. Schneider gelezen. De kritiek is niet geheel onverdiend: maar 't spijt ons voor de vrouw die vele bekwaamheden en talenten heeft en dapper meê op uw gezondheid heeft gedronken, toen die op het souper in het American Hotel, na de Joseph in Dothan, door Van der Goes werd ingesteld. Ook kunnen Jan ten Brink en Taco de Beer zich wel geformaliseerd rekenen. Jonckbloet had juister gekarakteriseerd kunnen worden. Hij is, met zijne “Physiologie van den Haag” een der eerste naturalisten geweest.’
| |
| |
In De Nieuwe Gids, derde jrg., deel II, aflev. 5, juni 1888, schreef ook Frank van der Goes (blz. 262-270) even uitvoerig als vernietigend over Mevrouw Lina Schneider.
31 Taco Hajo de Beer (1838-1923) was van 1877-1902 leraar aan een HBS te Amsterdam. Hij richtte diverse taal- en letterkundige tijdschriften op: Noord en Zuid (1877-1907), Taalstudie (1879-1901) en De Portefeuille (1879-1894). In dit laatste blad nam De Beer op 7 januari 1888 wraak voor de terugbrenging van zijn persoon tot een ‘dwerg’. Een ingezonden, waarschijnlijk door hemzelf geschreven, brief richtte zich tegen ‘Van Deyssel, een pseudo toebehoorende aan een zesmaal geparfumeerd ventje met eene allertreurigste moreele en finantieele reputatie, en wiens naam in een fatsoenlijk blad niet moest voorkomen; een manneke dat ergens in België uitbesteed is en in de Amsterdammer te kijk staat als een autoriteit.’ In De Portefeuille van 4 februari 1888 repliceerde Van Deyssel:
Aan de Redactie van de Portefeuille.
Mijne Heeren!
Een verzuim van den boekhandelaar, door wiens bemiddeling ik uw door mij steeds met zooveel belangstelling gelezen weekblad pleeg te ontvangen, is oorzaak dat de laatst verschenen nummers mij eerst gisteren gewerden, en dat ik dus nu pas kennis heb kunnen nemen van een ingezonden stuk in uw nummer van 7 Januari 1.1., waarin mijn persoon ter sprake komt.
Daar er in dat stuk bijzonderheden uit mijn particuliere leven worden vermeld, veroorloof ik mij u om een klein plaatsje in De Portefeuille te verzoeken, ter verbetering en aanvulling dier mededeelingen, vertrouwende dat gij zulks aan een bedaard stukje van kleinen omvang niet zult weigeren.
De schrijver van het ingezonden stuk in quaestie behandelt eenige van mijn artikelen, die in het weekblad De Amsterdammer voorkomen, en zegt dan:
‘De onderteekening geeft mij geen waarborg, 't is een enkele letter of er staat een pseudo onder, bijv. L. van Deyssel, een pseudo, toebehoorende aan een zesmaal geparfumeerd ventje met eene allertreurigste moreele en finantieele reputatie;... een manneke dat ergens in België uitbesteed is...’
| |
| |
Ik citeer slechts déze zinsneden, omdat zij de eenige in het artikel zijn, waaromtrent ik iets te zeggen heb, daar ik den schrijver niet in een appreciatie van mijn letterkundigen arbeid kan volgen, maar dit mededeelingen zijn van feiten uit mijn particuliere leven, die ik gaarne zou aanvullen en verbeteren. De naam L. van Deyssel is inderdaad een pseudoniem, mijn familienaam is K.J.L. Alberdingk Thijm. Ik parfumeer mij ook werkelijk zeer sterk, ofschoon niet zoo veel meer als vroeger, tegenwoordig gebruik ik alleen Jockey-Club. Ik ben begonnen met Jockey-Club, toen ben ik een tijdje van dien parfum geblaseerd geweest, maar wat zal ik u zeggen, mijne heeren, on revient toujours à ses premiers amours!
Wat mijn moreele en finantieele reputatie aangaat, ben ik het volkomen met den inzender eens, dat die nog al iets te wenschen over laat, althans liet, want sinds acht maanden ben ik gehuwd, - eene levensbijzonderheid, waarover ook allerlei verrassende détails openbaar te maken zouden zijn, - en sinds ik gehuwd ben zijn zoowel mijn moraliteit als mijne financiën in een beteren toestand, ofschoon er, ik geef het den geachten inzender gaarne toe, nog heel wat aan hapert. Vroeger was het echter meer dan erg: verschillende leveranciers, die maar niet aan hun geld konden komen. Ik ben ook eens uit een boardinghouse te Parijs en eens uit een hotel te La Roche stilletjes verdwenen, zonder mijn rekening te betalen. Ik ben gaarne bereid de namen op te geven dergenen, die hierover nadere informatiën kunnen verschaffen. Ik heb ook over 't algemeen een norsch en driftig karakter, lig ook b.v., op dit oogenblik nog, over-hoop met mijn zuster, met mijn eigen zuster, de bekende schrijfster.
Ach, ik weet dit alles maar al te goed en het eenige wat ik zeggen kan, is, dat ik zal trachten mij te beteren.
Maar nu nog de quaestie van het in België ergens uitbesteed zijn. Dit is niet geheel waar. Uitbesteed, in den eigenlijken zin van het woord, ben ik niet. Het geld, waarvan ik leef, is, voor het grootste gedeelte niet de vrucht van eigen werk, maar komt mij op voor mij geheel onverdienstelijke wijze toe. Zoo heb ik b.v. een kleine erfenis van een tante, die te Overveen gestorven is, mijn vader helpt mij, en zóo meer. Maar wáárom men niet kan zeggen, dat ik uitbesteed ben, dat is omdat ik uit vrije verkiezing hier, te Mont, ben gaan wonen, en ik, indien ik dat gewild had, evengoed te Amsterdam had kunnen blijven. Die dit niet gelooft, kan bij mijn vader informatiën bekomen,
| |
| |
N.Z. Voorburgwal 161 te Amsterdam. En ‘uitbesteed’, dat klinkt ook alsof men het bijzonder weinig breed heeft en onder de bevelen van een strengen huisheer staat. En dit nu is volstrekt niet het geval. Ik heb het niet zéér breed, maar het schikt toch nog al; ik woon, alleen met mijn vrouw en een dienstbode, in een op zich zelf staand huis, gezond gelegen en met een allerprettigst sparrebosch er bij. Hierom zijn informatiën te verkrijgen bij verscheidene Amsterdammers, die verleden zomer bij mij vertoefd hebben en wier namen ik ook bereid ben in partikulier schrijven op te geven. Ik heb vele gemakken in mijn huis: een biljart, een badkamertje, enz.
Thans eindig ik dit schrijven, mijne heeren, met u bij voorbaat mijn dank te betuigen voor de plaats, die ik hoop, dat gij het wel zult willen inruimen.
Met alle achting Uw dw. dr. l. van deyssel.
32 Willem Jozef Andries Jonckbloet (1817-1885), literatuur-historicus, vooral op het gebied van de Middelnederlandse letterkunde. Zijn door J.A. Alberdingk Thijm genoemde boek (zie noot 30) heette in werkelijkheid: Psychologie van den Haag door een Hagenaar (1843).
33 Het op 29 december 1887 te Mont-lez-Houffalize voltooide opstel over Realisme werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 550, 8 januari 1888; het opstel werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Tweede bundel Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1897, blz. 133-138.
34 J.J. Estor (1846-?), ambtenaar op het departement van Koloniën. Publiceerde onder meer Blaadjes en bloemen, oorspronkelijke gedichten (1880).
35 Plox is een van de pseudoniemen van Willem Carel Tengeler (1853-1911), een journalist, verbonden aan Het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage. Hij werd vooral bekend door de roman Doortje Vlas (1887), over welk boek Willem Kloos op 22 november 1887 aan Van Deyssel schreef: ‘'t Is in den trant van Netscher, maar veel zwakker, zonder artisticiteit, maar nog al aardig in 't psychologische. De jonge schrijver is een auteur van eenigen aanleg.’
| |
| |
36 Abraham Jacobus Servaas van Rooyen (1839-1925), archivaris van Den Haag (1884-1905) en van 1887 tot 1912 directeur van het Gemeentemuseum aldaar.
37 Bram van Dam was een der pseudoniemen van Willem Carel Tengeler; zie noot 35. Koos Kluiver zal ook wel een gefingeerde naam zijn.
38 Voor meer bijzonderheden, zie De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick, 's-Gravenhage, 1971, blz. 36.
39 Het op 4 januari 1888 te Mont-lez-Houffalize voltooide opstel over De Ooievaar werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, derde jrg., deel I, aflev. 3, februari 1888, blz. 491-494; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1894, blz. 145-148. Op 25 januari 1888 schreef Willem Kloos aan Van Deyssel: ‘De Ooievaar gaat door zeer belachelijk te wezen, a propos, ik heb gegierd van 't lachen over je stukje. Dat is ook de eenige reden, dat wij 't plaatsen, n.l., dat het, buiten alle Ooievaars ter wereld om, zelf genoegzame waarde bezit als een stuk spotproza. Want heusch, het is te bête.’ Frederik van Eeden echter schreef op 3 februari 1888 aan Albert Verwey: ‘Het ooievaar-kritiekje heb ik aan Kit en Martha voorgelezen en ze hebben er erg om gelachen. Het laatste vind ik toch niet goed - te ruw en niet grappig genoeg.’
Van Deyssel zelf kreeg de februari-aflevering op 4 februari 1888 onder ogen en noteerde naar aanleiding daarvan op 5 februari 1888: ‘Gisteren niets geschreven, heelemaal wech in het enorme plezier van den Nieuwen Gids en een hoeveelheid prachtig wit papier uit Luik ontvangen te hebben. Voortdurend zeer gezond en zeer gelukkig. Maar werken, wat duivel. Gisteren nog bij Van Eeden gelezen dat Goethe en Kant ook zooveel met hun wil deden. Laat ik er mij op toeleggen bizonder veel te werken. Ik wil graâg bizonder veel werken, d.w.z. allemaal groote witte vellen na mekaâr volschrijven.’
De februari-aflevering had ook, blz. 434-456, het op 22 januari 1888 voltooide opstel over Zolaas laatste werk: ‘La Terre’ bevat, voorzien van een voetnoot: ‘De Redactie wil niet geacht worden alle in dit stuk vervatte meeningen te deelen’, over welke noot Alphons Diepenbrock
| |
| |
op 25 februari aan Van Deyssel zou schrijven: ‘Dat nootje van de redactie onder het stuk is een klooterig nootje.’ Op 3 maart 1888 liet Kloos Van Deyssel weten: ‘Wij hebben overigens door je stuk drie abonnés verloren, maar omdat er steeds bijkomen (gisteren b.v. twee) hebben wij er waarschijnlijk meer dan drie voor in de plaats gekregen. Een dier verdwaalden, boekhandelaar en directeur van een leesgezelschap te Breda, schreef aan Versluys [de uitgever van De Nieuwe Gids-H.P.] de volgende briefkaart:
S.v.p. onmiddellijk bedanken voor de N.G. Tijdschriften, die ik niet rond kan zenden heb ik niet veel aan. no. 3 van 1 febr. ligt daar om in de snippermand te verdwijnen. Zulke kost als over Zola's La Terre is niet te genieten. - In onderdeelen zullen wij niet komen, maar ik kwets niet gaarne mijne lezers. Ik las het voor aan eenige zeer vrijzinnige heeren in de sociëteit, die niet aan de goddelijkheid van Jezus gelooven, maar men riep bah.’
Eerder, op 4 februari 1888, had J.A. Alberdingk Thijm al zijn ontstemming kenbaar gemaakt door zijn zoon een briefkaart te doen toekomen waarop: ‘Herinner u, bij uw letter-arbeid, onze voorwaarden.’ Hij zinspeelde met deze, voor derden cryptische mededeling, op een (zondag 6 maart 1887) schriftelijk vastgelegde afspraak met zijn zoon: dat er alleen op een financiële toelage staat kon worden gemaakt wanneer de zoon zich zou onthouden van aanstootgevend geschrijf of, om het betreffende document te citeren, ‘van iets te schrijven, dat tegen de leer strijdt der H.R.K. Kerk of met de algemeen erkende zedelijkheids-begrippen.’ De binnenkomst van deze briefkaart met zijn bedekt dreigement deed Van Deyssel in woede ontsteken en gaf hem, op 7 februari 1888, een stuk proza in de pen dat aan zijn scheldproza nauw verwant moet heten en dat daarom in dit boek een plaats verdient te krijgen:
Gisteren briefk. van vader, met herinnering aan ‘voorwaarden’. Toen dadelijk in mijn hoofd het andwoord opgesteld: een kermis van onbeschaamdheid, een exces van brutaliteit, dat andwoord: ‘Ik heb gisteren uw briefkaart ontvangen, en ofschoon kunstenaars aan kruyeniers en groote menschen aan kleine ledepoppen geen andwoord moesten geven als deze hen trachtten te grieven, zoo wil ik u toch andwoorden op wat gij schrijft omtrent onze voorwaarden.
Zoo iets schrijft men eenen groote niet juist ten tijde dat hij van zijn machtigste openbaringen in de wereld heeft gestort en als and-
| |
| |
woord op een brief waarin híj goedig schreef en oprecht. Men herinnert niet zóo ter kwader uur even onnoozel als hardvochtig aan zijn zoon, dat hij zich vergiste met nog met liefde aan u te denken, want dat hij geen voortzetting van maar een reactie tegen u is.
En wat nu de dreigende voorwaarden aangaat, zoo wil ik u niet als kunstenaar andwoorden en u niet waarschuwen, dat gij u toch niet, door tegen mij te manoeuvreeren, vereeuwigen moogt in het narrepak van uw wanbegrip; zoo wil ik u niet aanraden u niet belachelijk te maken voor de wereldhistorie door u, op het hoofdstuk van mijn naam in de dictionnaires des grands hommes van de twintigste eeuw te doen vermelden als een père, bourgeois et érudit, phraseur d'esthétique, petit commentateur de poètes obscurs, petit professeur à quelque académie de la Hollande, qui a entravé la carrière grande et simple de son fils, le grand nom qui illustre cette page, en le taquinant d'affaires d'argent, en le privant du nécessaire; zoo wil ik u niet wijzen op het groote verschil dat er tusschen ons bestaat, en dat alleen reeds onmiskenbaar blijkt uit de uiterlijke teekenen, die uw en mijn eerste optreden vergezellen. Toen gij uw eerste werk uitgaaft, ‘Palet en Harp’, ‘Het Voorgeborchte’ of wat was het, hebt gij toen van een heele generatie literatoren en schilders openbare en partikuliere brieven gekregen, waarin niet gesproken werd van lief en mooi en aardig en uitstekend en hoe begaafd en welk een talent, maar eenvoudig van groot, enorm en immens; kunt gij belijdenissen toonen van drooge celibatairs, die u komen zeggen dat zij over uw bladzijden in tranen zijn uitgebarsten, iets wat hun in geen jaren was gebeurd, zoo als ik dat kan?
Heeft úw vader geweend over de schoonheid van uw werk, alleen om de schoonheid, zonder eenig ander motief, zoo als mijn vader dat twee maal heeft gedaan? Heeft úw zoon ooit om uw werk geweend zoo als gij om het zijne? Hoe, een zangeres doet u aan, en als dank voor dat éene genot van die éenen avond wilt gij voor twintig jaar haar kinderen tot vader zijn, en uw eigen zoon, die u eens, en nog eens, en nog eens, een kunst-ontroering gaf, hèm zoudt gij nood laten lijden? Bedenk toch hoe weinig het is een geleerde in schriften te zijn zoo als gij en hoe veel een groote mensch te wezen, zoo als ik; hoe weinig lid van dit en voorzitter van dát te zijn en vermeld te staan in buitenlandsche woordenboeken, want dat hebben duizenden met u gemeen, maar menschen, die éen generatie in ergernis weten te zetten en de volgen-
| |
| |
de in verrukking, van díe groote menschen, die worden er maar zeldzaam en zeldzaam gevonden in de wereldgeschiedenis. Bedenk wat een verregaande inkonsequentie het wezen zoû van u, kleine betheoretiseerde mensch die het konsequent-zijn zoo hoog stelt, een zangspel als de Mascotta te verdedigen en het overspelend gebaar van Tartuffe op het tooneel te doen vertoonen, en mij te veroordeelen omdat ik mijn kunst naakt geef aan de wereld. Van ons tweeën zijt gij de beminnelijke onvoegzame en ik ben de groote naakte, gij klein voortbrengsel van 17e en 18e-eeuwsche beschaving, ik zoo krachtig een mensch dat geen beschaving en geen opvoeding ter wereld mij hebben kunnen fatsoeneeren.
Bezin, welk schromelijk gebrek aan logika óok nog mij te onderhouden in de tijden van mijn goddelooze kranten-artikelen, mijn openlijke hoereering en grenzelooze luiheid, en mij af te stooten in den tijd van mijn ingetogen en eenzaam leven, dat aan niets gewijd is dan aan mijn oprecht werk. Op mijn lange brieven antwoordt gij mij korte kaartbriefjes, om dat gij het zoo druk hebt zeker, maar weet ge dan niet, weet ge dan niet, dat al uw ijdele drukte van kommissielidmaatschappen en kranten-artikeltjes en bezoekjes aan bonbondoos-schilderesjes, dat heel dat leven van kleine bezigheidjes en nietige geleerd-heidjes en geächtheidjes en geëerdheidjes en lektuurtjes en versjes en theorietjes, - dat dat alles ijl is van gewichtloosheid naast den minsten brutaliteitsdaad van éenen groot-levenden mensch?
Weet gij wel, dat ik dezen heelen winter, in de barre koû van dit hoog gelegen huis, om vier uur 's ochtends ben opgestaan, niet om half acht zoo als mijn vrouw geschreven heeft, maar om vier uur, om te werken, zóo, dat ik elken dag vóor het licht werd, al drie folio bladzijden beschreven had? Weet gij wel, dat ik sinds vier maanden niet meer rook en geen druppel sterke drank meer drink? Weet gij wel, dat mijn vrouw en ik nooit éenige afleiding hebben, en dat ik dat alles alleen maar doe in de dwaze hoop van eindelijk toch eens uw hulp te kunnen ontberen? Weet gij wel, dat ik daarom 's ochtends koffie zonder suiker en geen eyeren meer eet en niets dan rapen voor groente?
Ik herhaal, zóo wil ik niet aan u schrijven, want gij zijt mij de moeite niet waard, van te trachten mijn leven verdienstelijk in uw oogen te maken of u mijn kunst, dat is mijn groote-menschheid, te doen waardeeren. Gij kunt er niets aan doen, dat gij minder zijt dan ik, dat gij
| |
| |
mij niet begrijpt, dat gij, voor de zooveelste maal in de geschiedenis, het misselijke verschijnsel vertoont van een vader, die, als deel uitmakende van een generatie en van een maatschappij, vreemd opkijkt van en zich verzet tegen de kunst van zijn grooten zoon.
Maar ik wil het geval buiten mijn kunst om beschouwen, ik wil alleen als mensch tot u spreken en dan op een ánderen toon. Ei, ei, gij waarschuwt mij gematigd te blijven, kom, kom, gij dreigt met uwe voorwaarden! Goed, hoor dan wat ik u te zeggen heb: ik zal niet gematigd zijn, ik zal steeds grooter verachting toonen voor de beginselen, die de maatschappij en u als lid van haar beheerschen, ik zal mij hoe langer hoe meer gedragen als bestonden de voorwaarden niet waarvan gij spreekt. Ik zal u tergen, tergen, tergen, - en dan tart ik u die voorwaarden te doen gelden, dan tart ik u mij aan mijn lot over te laten, gij hoort 't? Ik tart u. Hebt gij dan niet begrepen, gij, dien ik haat om dat gij niet kent mijn godheid, mijn liefde, mijn kunst waaraan ik mij in onvergankelijke gave heb gegeven, hebt gij niet begrepen, dat toen ik het meisje trouwde dat nu voor altijd mijn vrouw is, dat ik mij toen voor altijd uw geldelijke hulp verzekerde, dat ik u aan mij verbond met vaster banden dan waarmeê het apengeraamte van uw zoon den Jezuiet of het hoerenlijf van uw dochter de hysterische of de leêge prinsengestalte van uw zoon den mislukkeling aan u verbonden zijn?
Want dat meisje, dat nu mijn vrouw is, heeft mij lief, begrijpt ge dat, platonische hoereerder met 18e eeuwsche glimlachjes die gij zijt! Dus door ons samen ellendig te maken, of door haar van mij te scheiden en mij-alleen ellendig te maken zoudt gij haar ongeluk te weeg brengen. En dát kunt gij niet, dat kúnt gij niet, verstaat gij 't wel, daartoe hebt ge een te zwak en een te vervormd gemoed. Het meisje, dat avond aan avond voor u ópbleef om uw zieke beenen te wrijven, dat u nacht en dag verzorgd heeft, het meisje, dat gij de onbeschaamdheid had van s'avonds te kussen vóor zij naar bed ging in weêrwil van uw vrouw, die boven lag, het meisje, dat gij, in uw walgelijke lammenadigheid, nog aan de liederlijkheden der straatgangers deed blootgesteld blijven ofschoon zij de bruid was van uw zoon, dat gij zelfs toen nog 's avonds hebt uitgestuurd en wel in den donkeren hoerenhoek tusschen Paleis en Postkantoor, het meisje dat steeds éen liefde en éen opoffering voor u geweest is, waaraan gij zooveel verschuldigd zijt en wie gij zooveel te vergoeden hebt, die kúnt gij geen verdriet aandoen,
| |
| |
dat haar zoû doen verkwijnen. Gij hebt mij dat meisje gegeven, en gij weendet van geluk, gij kúnt haar niet zedelijk vermoorden.
Meendet gij dan dat ik niet wist wat ik deed toen ik haar trouwde, waandet gij dat ik wekenlang die afschuwelijke komedie van mijn katholiek-worden speelde om mij voorgoed van u afhankelijk te stellen? Hoe, ik zoû neêrgeknield zijn bij de ellendige potentaatjes, die gij uw priesters noemt, ik zoû dat gedaan hebben, ik wiens dienstknechten zij niet waard zijn te wezen; ik zoû mijn lichaam tot een houding van vereering hebben gebogen om een ouwel te eten, die nog te slecht was misschien voor den minste mijner brieven. Ik zoû uw Christus vereerd hebben, die mij niet waard is, dat ik hem aan mijn laars lap, - dit alles zoû ik gedaan hebben, op dat ik mij in een verhouding tot u zoû gaan bevinden, vernederender en smartelijker dan ooit, op dat ge met mijn lot en mijn gemoedsstemming zoudt kunnen spelen al naar uw believen, ze dan dreigend in dommen toorn, en dan weêr ze aanmoedigend in nog dommer tevredenheid? Hebt gij werkelijk éen dag kunnen denken, dat niet gij maar ik de stomste was van ons beiden, dat door al dat ageeren niet gij u van mij maar ik mij van u afhankelijk stelde? In alles houdt uw nietigheid zich dan vol, zóo dat zij zich zelfs grovelijk vergist in de duidelijkste levensberekeningen?
Gíj zijt afhankelijk van míj, dat is een ánder praatje, dat ik nu voor goed en voor het laatst mij de moeite geef u te zeggen. En gij kunt niet beter doen dan uw armzaligen god danken dat ik een groot kunstenaar ben, die niets liever doet dan zich opsluiten en eenvoudig leven en werken altijd, altijd, en u niet meer dan gedurende eenige jaren een twaalf honderd gulden kosten, en dat ik niet ben een effekten-handelaar of een koopman in kerk-ornamenten, die u nu eens veertig duizend en dan weêr eens acht duizend gulden kost.
Van uw brieven ben ik verder niet gediend. Ik ben groot, gij klein; in plaats van mij te vereeren en u gelukkig te achten zóo een kind te hebben voortgebracht, en nog gelukkiger dat kind eenigszins te kunnen onderhouden, in plaats daarvan zoudt gij voort willen gaan mij met uw dreigementen te sarren en mijn fijn gevoel dermate te dooden, dat ík, de fijngevoelige bij uitnemendheid, er toe kom een combat d'intérêts met u te houden in plaats van een combat de générosités. Nu, dat wil ik niet. Ik wil niets meer van u zien of hooren, - behalve de overeengekomen som driemaandelijksch geld. Gij vindt mij grof - gíj maakt 't mij.
| |
| |
Waag 't, waag 't eens het geld in te houden, dat ik ultimo Mei, Aug., Nov. en Febr. verwacht en gij zult voor uw verzwakkende oogen de akelige poppen aan 't dansen hebben, die uw eigen onverstandigheid in beweging zal hebben gezet.
- Ik heb dezen brief dus niet gescheven, maar ik houd hem klaar. Ik heb het sentiment, dat dezen brief dikteert door een hooger, geloof ik, vervangen, dat van glimlachende goedigheid, dat van de Observatie, en ik laat mijn vader als een poppetje gáan door mijn voelen en verbeelden, met zijn noodzakelijke gemoedsbewegingen, hem geheel omvattend, mijn Observatie over hem heen, als een kaasstolp over een vlieg.
40 Het op 6 maart 1888 te Mont-lez-Houffalize voltooide Zedelijkheids-causerietje werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, derde jrg., deel II, aflev. 4, april 1888, blz. 163-169, en aldaar gesigneerd met de letters F.H.; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1894, blz. 197-203.
Op 6 maart 1888 had Van Deyssel aan Kloos geschreven: ‘Ik verstout mij je, als redakteur-sekretaris van den N.G. twee bijdragen van kleinen omvang aan te bieden, die, meen ik, mochten zij aanvaard worden, in de rubriek Varia thuis behooren. Het eene, getiteld “De Gedachte”, heb ik expresselijk met het linkeroog op uw tijdschrift vervaardigd; het andere, getiteld “Zedelijkheids-causerietje” was aanvankelijk bestemd voor het weekblad De Amsterdammer, maar, ten zij onderteekend “L.v. Deyssel” past het niet in den Amsterdammer. Ik schrijf voorloopig niet meer onder dien naam in den Amsterdammer, heb dit artikel dus niet naar dat blad gezonden. Ik heb 't nog eens overgelezen en meen dat het misschien niet onwaard is voor uwe “varia”.’ In die rubriek werden beide bijdragen inderdaad door Kloos opgenomen.
41 Het op 10 maart 1888 te Mont-lez-Houffalize voltooide opstel over De gedachte werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, derde jrg., deel II, aflev. 4, april 1888, blz. 159-163; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1894, blz. 189-194.
| |
| |
42 Het op 25 juli 1888 te Mont-lez-Houffalize voltooide opstel over Literatuur-fysiologie werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, derde jrg., deel II, aflev. 6, augustus 1888, blz. 475-478; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1894, blz. 243-246. Bij de publikatie in De Nieuwe Gids werd het opstel geflankeerd door de Literaire Kroniek van Willem Kloos (blz. 468-474) en door een, niet van een titel voorzien, opstel van Albert Verwey (blz. 478-480). Beide redacteuren keerden zich tegen Th. Swart Abrahamsz, Eduard Douwes Dekker. Eene ziektegeschiedenis, verschenen in De Gids, juli 1888, blz. 1-75.
43 Het op 15 oktober 1888 te Mont-lez-Houffalize voltooide opstel over De Bulgaarsche letterkunde werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, vierde jrg., deel I, aflev. 2, december 1888, blz. 299-305, aldaar gesigneerd F.H. en gedateerd Haarlem, 15 oct. '88; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1894, blz. 283-289. In een brief van 3 december 1888 liet Frank van der Goes zich over De Bulgaarsche letterkunde aldus uit: ‘Daarin laat ge weder uwen vroolijksten luim bot vangen, of althans vieren, schoon men niet iets kan vieren dat men niet eerst gevangen heeft, b.v. zijn verjaardag et tutti quanti; en ook hoog ernstig en verkwikkend lyrisch zijt gij. Uw scherts over de Phil-Bulgaarsche literatuur heeft mij sedert 11. Donderdag-avond telkens onder het naar bed gaan de aangenaamste oogenblikken gegeven. Ik kan niet uitscheiden met het stukje over te lezen en nog eens te herlezen. Zoo gaat het ook anderen. Onlangs had ik mijne in Nederland vertoevende redacteuren uitgenoodigd in een kabinet bij Van Laar [Het Oesterhuis J.C. van Laar, Kalverstraat 3 - H.P.] een eenvoudig middagmaal te gebruiken. Ofschoon zij uwe bijdrage, naar het leven geteekend, reeds goed kenden, werd ik uitgenoodigd haar nog eens voor te lezen, wat ik onder aanhoudend schateren van ons alle drie heb gedaan.’
44 Het op 10 oktober 1888 te Mont-lez-Houffalize voltooide opstel over Een koningin zonder kroon werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, vierde jrg., deel I, aflev. 2, december 1888, blz. 242-247 en aldaar, om niet duidelijke redenen, gedateerd 10 november 1888; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deys-
| |
| |
sel, Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1894, blz. 268-274. Op 3 november 1888, vierentwintig uur nadat de redactie het stuk had binnengekregen, berichtte Frank van der Goes aan Van Deyssel: ‘Gij zijt toch een even gelukkige als begaafde drolbaars. Gij hebt ons gisteren avond doen gieren van het lachen met uw stuk over Cath. F. van Rees.’
45 Zie noot 111 en 112.
46 Bedoeld wordt de door Jacobus Grader (1831-1891) geëxploiteerde Grand Salon op de (Wetering) Schans, tot 1880 een bekende uitspanning met een toneelzaal waarin enkel het echte volkstoneel aan bod kwam.
47 Het te Mont-lez-Houffalize geschreven opstel over De familie Hendriks werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, vierde jrg., deel II, aflev. 5, juni 1889, blz. 300-309; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1894, blz. 293-303.
48 De tijdsbepaling ‘onlangs’ moet misleidend heten, immers precies een jaar eerder, in De Nieuwe Gids van juni 1888, blz. 257-260, had Van Deyssel zijn op 16 mei 1888 te Mont-lez-Houffalize voltooid opstel over Maurits, Van de suiker in de tabak (1885) en Hoe hij Raad van Indië werd (1888) openbaar gemaakt; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1894, blz. 237-240; zie voorts noot 58 en 59.
49 Het op 24 december 1889 te Bergen op Zoom voltooide opstel over Willem Norél werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 654, 5 januari 1890; het wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
Isaäc Esser Jr. (1845-1920) had zijn roman Willem Norél eerder laten verschijnen, en toen ook onder de schuilnaam C. Terburch, in De Gids, februari 1889, blz. 197-263, en maart 1889, blz. 385-450. Hoe Esser op deze, en op Van Deyssels tweede, bespreking reageerde, kan worden nagelezen bij Gerrit Kalff, Soera Rana (Isaac Esser Jr.), 1845-1920, Haarlem, 1921, blz. 130-134. Onder de naam Soera Rana trad Esser op als dichter.
| |
| |
Op 6 januari 1890 liet Frederik van Eeden Van Deyssel weten: ‘Met veel plezier las ik uw stukje over Willem Norel, welke anaemisch-transfusionistische puik-novelle ik juist verslonden had. Wanneer krijgen wij weer iets voor de N.G. van uw hand?’ (De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, editie H.W. van Tricht en Harry G.M. Prick, Zwolle, 1964, blz. 51; zie aldaar ook blz. 53).
50 Het op 20 maart 1890 te Bergen op Zoom voltooide opstel over Willem Norél werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, vijfde jrg. deel II, aflev. 4, april 1890, blz. 78-84; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1894, blz. 329-334.
Op 2 april 1890 schreef Frederik van Eeden aan Van Deyssel: ‘En bizonder moet ik je bedanken voor je bespreking van Henri [sic] Norel. Het plezier, de doffe, broeiende, heftig pijnlijke ergernis, die de lezing van dat boek bij mij veroorzaakt had, zoo plotseling kant en klaar, helder verlicht en mooi af voor mij te zien, is wel een bedankje waard’. (De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, a.w., blz. 65).
Op 28 juli 1935 noteerde Van Deyssel: ‘Gisteren herlezen het kleine opstel van Van Deyssel, getiteld Willem Norel. (Een “boekbeöordeeling” van het werkje van dien naam door Soera Rana). Dit opstelletje van Van Deyssel is een meesterstukje, en behoort tot het beste werk van dezen schrijver. Het is zeer toevallig, dat ik het herlezen heb. De keeren dat ik, bladerend in het deel der Verzamelde Opstellen, waar het voorkomt, het ontmoette, sloeg ik het over op vermoeden van betrekkelijke onbelangrijkheid. Men zoude een lijstje van het allerbeste werk kunnen maken: een deel der zoogenaamde Adriaantjes, dit Willem Norel en zoo verder.
Dit Willem Norel is beter dan menig bekend stukje, zoo als die over Jan ten Brink, den Ooyevaar, over Eline Vere en z.v. Het is een “meester”-stukje om dat het innig diep geworteld levensgevoel van een persoonlijkheid er zoo zuiver in is weêrgegeven, dat diepte en innigheid van dat gevoel in de taal, zoo als die daar is, staat uitgedrukt.
De vraag is niet of ik nú, - en zoo neen, sedert hoe lang dan niet meer - dít de juiste “levensbeschouwing” acht. De vraag is alleen of, voor zoo ver men het hierbij betrokken menschenleven een “drama”, of een tragedie, acht, een der met elkaâr strijdende elementen van dit drama,
| |
| |
tot nagenoeg op de grootste in de Letteren bekende hoogte, hier aan het woord is.
De woede tegen een leven en een wereld, dat en waarin men niet leven kan, is even redelijk hetzij men de zaak zóo ziet, dat leven en wereld slecht zijn en wij alleen goed, hetzij zóo, dat leven en wereld góed zijn en het aan óns, aan een gebrek in onze samenstelling, ligt, dat wij ons er niet harmonisch in kunnen voegen. Indien een mensch - even als dit met Rembrandt het geval was - “niet leven kan”, - dan is het mooyer, dat hij in woede daarover uitbarst dan dat hij over de essentiëele en chronische hopeloosheid van zijn leven suf en stom en walgelijk week alles maar heen laat gaan.’
51 Het op 26 februari 1890 te Bergen op Zoom voltooide opstel over de bundel Rouwviolen, door Hélène Swarth, werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in het weekblad De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 665, 23 maart 1890, en aldaar gesigneerd met de letters A.J.; het wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
De lectuur van dit opstel gaf aan Dr. Willem Doorenbos (1820-1906) te Brussel een brief in de pen, d.d. 25 maart 1890, gericht aan Willem Kloos, en openbaar gemaakt door G.H. 's-Gravesande in De geschiedenis van De Nieuwe Gids, Arnhem, 1955, blz. 290-292. Doorenbos nam aan dat achter de letters A.J. ‘een nalooper van de N.G.’ schuilging. ‘Maar juist de vrienden doen ons het meeste kwaad, als zij dom zijn. De man kreeg in zijn hoofd dat Helene Swarth op een leeftijd tusschen 30 en 40 jaar verliefd was geweest of nog was op een twintig jarig jongeling. Op dit premis, dat Balzac die de vrouw van 30 jaar eerst voor vol aanzag, redeneert hij kinderachtig als een gewone ploert door. Nu schreef de dichteres toen zij nog geen dertig jaar was, een leeftijd, dien zij pas is ingetreden, zooals men uit vele levensberichten van haar had kunnen lezen.
Komiek is de fictie van moederliefde bij haar. Een kind dat met de pop speelt heeft deze ook. De historie, die aanleiding tot de rouwviolen gaf, is iets als van Dante en Beatrice, als Petrarca met de legendaire Laura (voor een deel).
Was men in Holland meer bekend met litteraire voorvallen, dan zoude men misschien kunnen vermoeden, wie de veelbelovende fransche litterator - in België - is geweest, die in zijn jonge jaren veel met Hel. Sw. verkeerde. [Doorenbos doelt hier op Max Waller, pseudo-
| |
| |
niem van Maurice Warlemont, die op negenentwintigjarige leeftijd in 1889 overleden is - H.P.] Beiden waren even oud, geloof ik, misschien hij iets ouder. Toch toen 16-18 jaar en de herinnering daaraan kreeg een gedaante in de rouwviolen. Hij is overleden en daardoor had de poezie nog meer vrij spel. Dat een meisje van 17 jaar zich ouder gevoelt dan een jongen van gelijke leeftijd is in de orde der dingen en daaruit zijn enkele uitdrukkingen te verklaren.
De hatelijke domheid van A.J. dient bestreden te worden. De zuivere uiting van eigen gevoel, die zoo schoon in de rouw-violen pronkt, eischt van iemand die kunstcriticus wil zijn een betere waardeering. Doch deze ontbreekt in 't geheele stuk, dat vol leugens is, zooals in den beginne, dat de pers getalmd heeft met zijn oordeel uittespreken. In verschillende tijdschriften o.a. de Gids en Spectator is dit al sedert lang gedaan.
De paar regels uit die gedichten gescheurd om te bewijzen dat de dichter fouten maakte, bewijzen niets. Veel erger maakte Gorter het en toch is de Mei een fraai dichtstuk.
Naïef is de uiting dat balladen een verouderde dichtsoort is; alsof de sonnetten niet even oud zijn en geheel verouderd toen eensklaps de sonnettenepidemie uit brak.
Gij zult het natuurlijk niet met mij eens zijn, maar ik hoop toch in het eigen belang van de N.G. dat daar een stem opga om de zotheden van A.J. terug te wijzen en de voortgaande dichteres te waardeeren.’
Uit het antwoord van Kloos, d.d. 26 maart 1890 (zie 's-Gravesande, a.w., blz. 292-293) blijkt duidelijk dat Kloos werkelijk niet wist dat A.J. een-en-dezelfde als Lodewijk van Deyssel was. Een dag later, 27 maart 1890, schreef Frederik van Eeden aan Van Deyssel: ‘Ik heb een weddenschap aangegaan over een stukje in 't Weekblad over Helene Swart's [sic] rouwviolen. Ik meende dat het van jou was, Kloos en Gorter meenden van niet. Zeg mij eens wie gelijk heeft.’ (De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, a.w., blz. 63.) Op 1 april 1890 liet Van Deyssel aan Van Eeden weten: ‘De weddenschap over het Hélène Sw.-stukje in den Amsterdammer heb je gewonnen; maar nu ben ik bang, dat Kloos er een beetje boos om zal zijn, om dat hij bij zijn laatste schrijven over Hélène Swarth, haar zóo hoog heeft gesteld. Ik vind haar op 't oogenblik de minste der nieuwe dichters. Zij staat voor mij gelijk met Perk.’ (idem, a.w., blz. 64.) Per omgaande, want op 2 april 1890 reageerde Van Eeden: ‘Niet Kloos maar
| |
| |
Helene Swarth was boos over je stukje, zooals bleek uit een brief van Doorenbos. [n.l. de zo juist geciteerde aan Kloos-H.P.] Zij dacht dat het van een van ons was. Ik herkende je aan het gemakkelijk-observeerende, van iemand die wel veel om zijn houding geeft maar er volstrekt niet meer verlegen mede is.’ Op 6 april 1890 kwam Van Deyssel nog eenmaal hierop terug: ‘Het heeft mij verwonderd, dat Doorenbos over dat stukje over Hélène Swarth in een brief geschreven heeft. De goede Doorenbos, die wilde mij in der tijd wurgen, hij had een zwaren hekel aan me. Ik wist niet dat hij nog leefde.’ (idem, a.w., blz. 66.)
Hélène Swarth was zelf van mening dat in deze bespreking van Rouwviolen haar persoon ‘op de ruwste, grofste wijze aangevallen’ werd, zoals zij toelichtte in een brief van 26 maart 1890 aan Pol de Mont. Eerst in december van dat jaar zou zij achterhalen ‘wie A.J. is, die mijn Rouwviolen heeft gehoond in de Amsterd. - dezelfde L. van Deyssel, die vroeger “van vreugde sprong over de mooie, rooie bloemen” van mijn eersten bundel en ook mijn Blauwe Bloemen zoo prees!’ (Hélène Swarth, Brieven aan Pol de Mont. Uitgegeven door Herman Liebaers, Gent, 1964, blz. 174, 175 en 208.)
52 Het in maart 1890 te Bergen op Zoom geschreven opstel over De Morrisons werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, vijfde jrg., deel II, aflev. 4, april 1890, blz. 84-85; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1894, blz. 337-338. Van Deyssel zag Mario aan voor een ‘jongen’ maar in werkelijkheid was De Morrisons reeds het vierde boek van Maria Adriana Lamping-Van Bosse (1840-1927), die eerder bij dezelfde uitgever had laten verschijnen: Aleide (1884), Levensstrijd (1886) en Schetsen en novellen (1888).
Op 28 september 1890, dus ruim vijf maanden na Van Deyssels Nieuwe Gids-bespreking, bevatte De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 692, het volgende ingezonden stuk:
de morrisons
(Ingezonden.)
Mario, De Morrisons. Utrecht, J.L. Beijers, 1890.
De heer L. van Deyssel heeft dit boek in verband gebracht met Couperus' Eline Vere, en gezegd dat Mario op zwakke wijze aan het na-
| |
| |
bootsen is geweest toen zij - want Mario is een zij - de familie Morrison op 't papier bracht. Ook heeft de heer L. van Deyssel in eenige zijner eigenaardige, booze, onhebbelijke volzinnen gezegd dat er niets goeds in dit boek is, eene uitspraak die niet klopt met de bekentenis dat de heer van Deyssel na het eerste hoofdstuk het boek dichtsloeg, omdat hij van de rest genoeg had. Er is wèl wat goeds in dit boek. En het is zoo weinig eene nabootsing van Eline Vere dat de auteur Mario nog moet beginnen aan de eerste bladzijde van Couperus' mooien en indrukwekkenden roman.
Door vergelijken loopt men gevaar onbillijk te zijn, en geregeld is dit het geval wanneer men twee ongelijksoortigheden samenbrengt; kan een aardig schoothondje 't helpen dat het niet fier steigeren kan als een weeldepaard, of heeft de bouwmeester van een rank pleizier-vaartuig schuld eraan, dat zijn werk afsteekt naast een driemaster met volle zeil? Mario - durf ik beweren - verlangt niet naast Couperus te wandelen, heeft nog minder de pretensie hem op zijde te willen komen; onder onze eerste romanschrijvers zich een plaats af te dwingen liet zij aan hem over; doch zelve vraagt zij, en vroeg zij reeds sedert Schetsen en Verhalen het licht zagen, geteld te worden bij de verdienstelijke auteurs van een lageren rang. Door Mario met Couperus in één zin te noemen, als Van Deyssel deed, dicht men aan de eerste eene aanmatiging toe, waartoe zij niet de aanleiding gaf. Doch het is geheel in den hoogmoedigen uitsluitingsgeest van den critiseerenden Van Deyssel, om aan elk ander genre dan het zijne het bestaansrecht te betwisten en den verworpen auteur zijne ongenade toe te duwen met in den regel barscher terminologie dan de woorden uit zijne bekende brochure Over literatuur ‘omdat gij niet groot zijt kunt gij gerust thuis blijven.’
Wil men de wijze van zien en van schrijven van Couperus en van Mario inderdaad vergelijken, dan heeft men slechts den aanvang van Couperus' roman, de voorstelling der tableaux-vivants ten huize van de Verstraetens, te leggen naast de bladzijde (217) waarop Mario van een dergelijke partij verhaalt; of de thuiskomst van het jonge paar De Woude van de huwelijksreis bij Couperus te vergelijken met die van Lizzie en Von Goltz bij Mario: en het groote verschil is daghelder.
Mario heeft de gebeurtenissen van een deftigen Amsterdamschen familiekring geschetst, zooals die een dertig jaar geleden, en misschien nu nog wel, leefde en dacht, eentonig leefde en weinig dacht. Mario
| |
| |
zette zich neer en vertelde, vertelde van de familie, die bestond uit vader, moeder, twee volwassen dochters en een zoon-student, en een tante-malloot en een goedigen aantrekkelijken oom. En hoe 'n deftig bankier die vader was, en ook wel een beetje ‘belezen’ want hij kon 't ‘There are more things in heaven and on earth’ aanhalen, en hoe onbeduidend de mama; en hoe poppig-snoepig Lizzie die tot vreugd harer ouders trouwen ging met den rijken en knappen Von Goltz; en hoe Fanny heel anders was, veel degelijker, en hoe die den fatterigen broer van haren zwager afwees, en werkzaamheid zocht op haar atelier, en daarna stil verliefd raakte op een knappen jongen weduwnaar, en hoe deze haar eindelijk vroeg in den maneschijn ‘in de geheimzinnige schaduwen van het overhangende hout’, en hoe gelukkig zij was toen zij, getrouwd, bloeiende kindertjes kreeg. En dan die vriendin, die Thora, die zoo rijk was en àlles wilde weggeven om rust te vinden in een levensdoel ter eere van God, wijl zij ongelukkig alleen was achtergebleven na den dood eener zuster, en hoe die Thora naar Parijs ging en het beleg doorleefde als weldoende verpleegster, en ten laatste, zich wijdende aan de choleralijders in het Zuiden van Frankrijk, daar stierf; en hoe de student-broer op die flinke vriendin verliefd was geweest, zooals een knaap verliefd is op eene jonge vrouw die hem over 't hoofd is gewassen, en hoe hij 'n blauwtje liep, maar niettemin later zijn verdriet vergat in eene andere vrijage. En van de sympathie van Fanny voor Oom en van Oom voor Fanny, en zoo al meer. Van dat alles wist Mario te verhalen. Mij dunkt, zij moet eene uitstekende vertelster zijn, en, indien zij minder deftige woorden bij het spreken gebruikt dan in haar boek, sterk door kinderen zijn gezocht. Als eene goede vertelster begint zij ook gewoonlijk met het weer: ‘het was zomer’, ‘de Maartsche buien spookten’, ‘'t was aan den avond van een eersten schoonen, rechtaf warmen Junidag’ [waarom die voorkeur aan dat leelijke rechtaf? ‘rechtaf ongelukkig’ (114), ‘rechtaf tevreden’ (116)], ‘het was zwoel en heet’ enz. altemaal inleidingen die een tot luisteren gereede kinderschaar aanstonds op hun gemak zetten.
Mario is zeer zorgvuldig in het meedeelen van alle bijzonderheden die voor de oogen van den lezer het leven van den kring 's winters in Amsterdam, 's zomers buiten, moeten duidelijk maken. Zij spaart hem geen regendropje buiten -, geen sigaren-rookwolkje binnen 's huis. Elk lijntje van de teekening moet er staan, op gevaar af dat de perspectief er door lijden zal. En bij eene teekening van het leven der
| |
| |
Morrisons en van Thora blijft het ook. Het boek wil geen roman zijn met zich ontwikkelende, boeiende karakters, met zwaren strijd voerende, in zaligheid jubelende of ellendig ondergaande personen - het is eene vertelling, eene lieve vertelling van het burgerlijk leven van deftige menschen die met God en met eere door het leven komen. De eenige figuur, die uit het gareel wil en uit den band springt is zwak van teekening en draagt den Morrison-naam niet.
Van Fanny is het meest werk gemaakt: is de auteur bezig Fanny te beelden, dan raakt zij buitengewoon op dreef. Fanny bij haar broer op zijn ‘kast’, Fanny met de kinders in de serre (155), Fanny op bezoek bij oom Frans (228), Fanny met van Maerle zittend in het gras (247, 48) - het zijn alle tafereeltjes die goed zijn gedaan en die men zich, is de lectuur ten einde, gaarne herinnert. Voor het teekenen van gewone karakters, dit heeft men opgemerkt, in niet te groote lijsten, heeft Mario een bijzonder en onmiskenbaar talent.
Over heel het boek ligt eene beminnelijkheid die een aangenamen indruk maakt. Naar het voorbeeld van prof. A. PiersonGa naar voetnoot* heeft de auteur op personen en zaken een licht doen vallen waardoor zij beminnens-waard zijn geworden, en zij is zoo weinig objectief te werk gegaan, dat haar goed hart op bijna elke bladzijde heeft gesproken. Ook zij ‘wil wel liefhebben.’ Dat Mario's vertellingen en schetsen recht geven om iets grooters, iets diepers en breeders van haar te verwachten, moet, vrees ik, worden betwijfeld. Al hare boeken zijn door dezelfde lijnen begrensd, waarover haar talent niet schijnt heen te komen. Doch, al moest die meening juist blijken, wat nood? Is ook wat deze auteur met zorg en niet zonder talent verdicht, is de detail-teekening eenige waardeering niet waard? Moet het minder voortreffelijke naast het beste, weggedaan en vertrapt?
‘Ook op het gebied van den geest,’ zegt Pierson in het genoemde boek, geldt het gebod: ‘gij zult niet dooden.’
utrecht. S.Z.
53 Het in maart 1890 te Bergen op Zoom geschreven opstel over Lastertongen werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, vijfde jrg., deel II, aflev. 4, april 1890, blz. 85-87; het wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt. De brochure van Frans Netscher
| |
| |
(1864-1923) richtte zich tegen de, niet in De Nieuwe Gids van oktober 1889 maar in die van december 1889 verschenen, bijdrage door Frank van der Goes, Leidsche Letteren (a.w., blz. 256-269).
54 Het op 22 maart 1890 te Bergen op Zoom voltooide opstel over Porcelein werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, vijfde jrg., deel II, aflev. 4, april 1890, blz. 87-90; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1894, blz. 341-344.
Op 26 maart 1890 had Frank van der Goes Van Deyssel verzocht de omvang van dit opstel, ‘zoo eenigszins mogelijk’, op plus minus de helft terug te brengen. Misleid door het grote, en daardoor gemakkelijk zes foliovellen vullende schrift was van der Goes bevreesd dat er twaalf bladzijden druks mee gemoeid zouden zijn. ‘En dat over Van Sorgen; ook hebben wij zooveel copy dat de boekbeoordeelingen - een elastieke rubriek, anders ingekort zouden moeten worden en wij willen juist, nu gij in lang niets geschreven hebt, zooveel mogelijk van u plaatsen.’ Aan dit verzoek heeft Van Deyssel op een merkwaardige manier voldaan. Hij heeft de omvang van zijn stuk inderdaad tot op de helft teruggebracht door eenvoudig de eerste drie van de zes folio-vellen aan Van der Goes op te zenden en de drie resterende achter te houden. Ze werden voor de eerste maal openbaar gemaakt in Critisch Bulletin, juli 1954, blz. 278-281, en worden nu in dit boek voor de eerste maal herdrukt:
U heeft heel wat fransche romans gelezen, allerlei komediestukken gezien, veel te veel waarschijnlijk, althans veel te veel middelmatige dan eigenlijk goed voor een mensch is, U heeft het tooneel achter de koelissen gezien, U heeft verkeerd met hollandsche rijke-lui, en nu heeft U van dat alles, van die fransche romans, van die massa komediestukken, van dat tooneel en van die rijke-lui een allerflauwste, geur- en smaaklooze hutspot gemaakt, die U in een stijlschotel van zeer vulgair, nullig fabriekwerk aan hollandsche lezers voor komt zetten.
U is een nul. U heeft natuurlijk hoe-genaamd niets van de kunstrijkheid van een goed romancier, maar U heeft ook geen-een van de eigenschappen van een slechts tamelijk goed romancier, U zou zelfs geen goed dagblad-causeur zijn. U heeft geen begrip van de dingen, geen opmerkingsgave, geen distinktie, geen gratie, geen elegantie, geen kranigheid, ook niet van mindere soort, niets, niets. U, - ik
| |
| |
spreek alleen van U als schrijver - is een stuk gebrekkig vensterglas met een jas aan. Het is niet mogelijk met minder eigen ziel de wereld te bezien dan U het heeft gedaan.
U weet, dat uw figuur Frank van Arichem altijd zijn rechter handschoen aanhoudt ofschoon zijn linker hand ontbloot is, in uren dat hij aan veel menschen de hand moet geven. Dit is een aardig trekje. Het is aardig dat de heer v. Arichem zoo doet. Ik woû dat ik zelf' ereis op dat idee was gekomen, want ik vind het sensueel-gedistingeerd. Maar dacht U dat een aardig gewoontetje van iemant kennen en een roman schrijven, het zelfde is?
Zoû ik nog verder over uw werk uitweiden? Hoe vreemd, dat U in 't begin een hoofdstukje geeft over achter de koelissen (guit!) zoo zeurkousig geschreven met: ‘Dáár stond, naast den regisseur, onze groote Shakespeare-vertaler in eigen persoon!’ enz., en later net doet of er geen tooneel meer bestaat; hoe raar, dat U met een soort van kinderachtigen en te gelijk meesterachtigen, en potsierlijk ouderwetschen zin voor een soort van pitoreskheid het imperfectum van uw verhaaltrant telkens met de praesens afwisselt; hoe dwaas, de malle mines, de lakei-achtige koketterieën waarmeê U uw eigen figuren behandelt: Als Eva Reynbergh op haar slaapkamer is, houdt Gij de voor den heelen daaraan voorafgeganen feestavond bedachte, ploertige vertelmanier vòl van te doen of de lezer en gij lichamelijk overal bij tegenwoordig zijt. Als Eva zich dan gaat ontkleeden, laat gij haar U en den lezer wenken van weg te gaan en gij antwoordt: ‘Wij gaan al, Eva; wij gaan!’...; hoe mal, die schuchtere, popperige, knies-knus-lekker-kleine sensualiteit, voornamelijk te merken daar waar Greta Harders zich 's avonds met ontblooten ‘molligen’ schouder in den spiegel beziet en waar zij en van Arichem in den spoor zitten met den nachttrein naar Parijs, en waar v. Arichem ‘vurige kussen’ drukt op de lippen van dit ‘kind’, wier maagdelijkheid hij toch voortgaat te sparen.
Ik weet met volkomen zekerheid dat de toon van deze onder fesoendelekheid verborgen sensualiteit preciés de toon is van hoertjes, die eigen kamertjes bewonen in de hollandsche steden, het is ook de sensualiteit van de staalgravuren die in deze vertrekjes hangen; hoe gek, die zuivere herhalingen van zeer middelmatige fransche schrijvers, die in uw boek zijn zonder dat ge er blijkbaar zelf benul van hebt: zoo is de grap van Rein, die overal te laat komt, maar die, met zijn huwelijksaanzoek, nu eindelijk gelukkig toch eens niet te laat komt, een grap,
| |
| |
die al over alle tooneelen der wereld gezworven heeft, en die ik een jaar of acht geleden in ik weet niet welk medioker fransch stuk voor de zooveelste walgelijkste maal heb gehoord; zoo is uw bespottelijke scène van Greta aan het sterfbed van haar moeder iets als door een hondsche verbeelding gezogen uit het afval van Dumas fils of Bouvier; hoe onbenoembaar potsierlijk is die titel van Porcelein, nu gij hem op 't allerlaatst nog even tracht te verklaren door een plagiaat van Sully Prudhomme en er zelfs bijvoegt, dat de gedachte ‘niet nieuw’ is!
O onnoozele koekeloeris, ik word nu eenvoudig wee, nu ik je boek zoo op eet. Ik kan er niet door heen komen, waarde, geef me karbol, geef me zout, azijn, ik weet niet wat... ik word duizelig van misselijkheid. Weet-je wel, dat je in je eerste deel wel tién maal van iets dat je zoû gaan beschrijven, zegt: die oude fraze, die geen schoolkind van Delfzijl meer op zoû schrijven: dat men namelijk een schilder zou moeten zijn om zoo iets te schetsen, of dat een schilder geen oogenblik geäarzeld zoû hebben om... enz. of dat wat je hier voor je ziet het penseel van die en die waardig zoû zijn, enz. Lammeling, je bent de voerman van den tonnenstelsel-wagen van de letterkunde. Weet je wel, dat je in je tweede deel wel zes keer herhaalt, om te doen begrijpen met welk een nadruk een schepsel van je iets zegt: ‘op dit woord lag wel een gewicht van honderd pond’.
En wat is onbeholpen doller dan je resumé aan 't eind van 't tweede deel, waarin je, causeerend weg, je heele geschiedenis nog eens nágaat en je figuren voor je laat verschijnen.
Het boek Porcelein is een leêge keukenkop van gemeen aardewerk, alleen geschikt voor vulgaire viveurs en leêgloopende winkeljongens.
22 Maart 1890.
De kritiek van Van Deyssel heeft Willem George Frederik Adriaan van Sorgen (1844-1898), jurist en letterkundige, niet belet om nadien nog de roman Mr. E. de Breul van Oosthuyzen (1895) te publiceren, dat in 1897 een tweede druk zou beleven. Porcelein haalde in 1892 een tweede druk. De verontwaardiging over Van Deyssels diatribe was veertien jaar later nog niet verstomd, want toen het geviel dat Van Deyssel, om iemand een vriendendienst te kunnen bewijzen, belet moest vragen bij de weduwe van de schepper van Porcelein, weigerde Mevrouw C. van Sorgen-Ragay, bij schrijven van 7 juli 1904, en onder verwijzing naar die toen al befaamde scheldkritiek, aan de belet-vrager de toegang tot haar huis.
| |
| |
Op 5 mei 1890 schreef Dr.Willem Doorenbos, vanuit Brussel aan Willem Kloos: ‘Bij v. Sorgens beoordeeling dacht ik aan een dronken student die gaarne sart en rhetorisch weet te schelden en te schimpen. Die methode doet alleen den beoordeelaar niet den beoordeelde kennen. Die arme talentvolle v[an] D[eyssel] wordt nog eens trappist of dominicaner-monnik, het echt fanatiek roomsche zit er diep in. Ik las een verhaal van jongelui, die 's avonds in een estaminet een heel leelijke vrouw doodsloegen omdat hun schoonheidsgevoel door haar te veel gehinderd werd en zij de menschheid van 't leelijke wilden verlossen. Zoo iets moet v.D. ook doen. Ik geloof gaarne dat die boeken leelijk zijn en las zelf de Morrisons, en vond het ook een onnoozel boek, maar de eerste woorden bewijzen dit niet.’
55 Het op 3 april 1890 te Bergen op Zoom voltooide opstel over Porcelein werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in Critisch Bulletin, december 1954, blz. 522-525, aldaar gedateerd Apr[il] 1890 en gesigneerd met de letters A.J.; het wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt. Van Deyssel hield dit opstel in portefeuille nadat De Amsterdammer, in de persoon van Justus van Maurik Jr., het hem op 10 april 1890 had moeten terugzenden omdat de lezers van dat weekblad toen juist uitvoerig over Porcelein waren ingelicht door een bijdrage van Jan ten Brink.
56 Het in maart 1890 te Bergen op Zoom geschreven opstel over Engelbert de Chateleux werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, vijfde jrg. deel II, aflev. 4, april 1890, blz. 90-92; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1894, blz. 347-349.
Al in 1887 had Van Deyssel zich opgewonden over het toen tien jaar eerder, bij A.W. Sijthoff te Leiden, verschenen Chandosse. Een drama door Engelbert de Chateleux. Van Deyssel noteerde toen - de juiste datum laat zich niet vaststellen - op een folioblad-Van Gelder:
‘Ook in het boek over Zola: afrekening met de Nederlandertjes die tegen Zola zijn geweest.
Engelbert de Chateleux.
Ziedaar onze Engelbert. Engelbert is een fraaye naam, waard om door een dichter gedragen te worden. Engelbert woont te Hoey. Engelbert is de auteur van het drama Chandosse. In der tijd, toen de
| |
| |
Lantaarn van redaktie veranderde en Engelbert er bij kwam, heb ik dat herhaaldelijk in de advertenties gelezen, dat Engelbert te Hoey woonachtig was en auteur van het drama Chandosse. Engelbert behoort tot die menschen, die wel eens éen werkjen hebben uitgegeven, dat niemant heeft gelezen, maar dat voortdurend, als een aanbeveling, die iedereen herkent, bij hun naam genoemd wordt. Engelbert heeft zich, in zijn proeven van aanval tegen Zola en andere naturalisten, er over geërgerd, dat Zola, dagelijks, als zijn arbeidstijd voorbij was, de pendule hoorde slaan en er meê uitscheê. Engelbert hoort dat niet. Als Engelbert dramaas als Chandosse schrijft, is Engelbert zoo geïnspireerd, dat Engelbert waarachtig dien stoffelijken klokslag niet meer hoort.
Goede morgen, Engelbert, hebt gij goed geslapen?
...........................................................................
Dit is uit Chandosse.
Nu pak ik Engelbert bij de knoop van zijn jas. Hoor eens Engelbert, dingetjes als:
...........................................................................
had gij niet moeten schrijven.
Nu druk ik tegen de knoop, dat Engelbert een beetje achteruit wankelt. Dit is ook niet fraai, Engelbert!:...............................
Nu geef ik een tikjen tegen de knoop, dat Engelbert achterover valt. Dit ook niet, Engelbert!: ................................................
Nu schop ik Engelbert onder zijn neus. Daar leg je, Engelbert!
Hee, wien heb ik de eer?... Mijnheer de Chateleux!... Zeer aangenaam kennis te maken... U woont, geloof ik te Hoey?... Waar ligt Hoey toch? Men moet daar zulke fraaye omstreken hebben?... U is, geloof ik, ook de auteur van een drama... Chandosse...? Zeer merkwaardig, zeer merkwaardig!’
Toen Engelbert de Chateleux in 1909 op vierenvijftigjarige leeftijd te Antwerpen overleed, werd hij door W.G. van Nouhuys alsnog, in het dagblad Het Vaderland van 6 maart 1909, tegen Van Deyssels ‘uitscheld-critiek’ van 1890 in bescherming genomen. Overigens had J.H. Kneppelhout al in De Gids, 1878, I, blz. 420-422, met Chandosse afdoende de kachel aangemaakt.
57 Het op 14 juni 1890 te Bergen op Zoom voltooide opstel over Vondel, P. Czn. Hooft en Rembrandt werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, vijfde jrg., deel II, aflev. 6, augustus 1890,
| |
| |
blz. 440-444, en aldaar gedateerd Haarlem, 14 Juni '90 en gesigneerd als F.H.[ovius]; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Prozastukken, Amsterdam, 1895, blz. 35-39. Op 2 augustus 1890 schreef Van Eeden: ‘Weinig dingen vind ik zoo irritant als het geleuter van geleerde ploerten over genie en krankzinnigheid. Ik vind dat stukje over Vondel van je dan ook zeer vermakelijk en op zijn plaats.’ (De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, a.w., blz. 80.)
58 Het in juli 1890 te Bergen op Zoom geschreven opstel over Romans van Maurits werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, vijfde jrg., deel II, aflev. 6, augustus 1890, blz. 372-377; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Prozastukken, Amsterdam, 1895, blz. 9-14.
59 De eerste maal gebeurde dit in een op 22 april 1888 te Mont-lez-Houffalize voltooid opstel over Maurits, voor de eerste maal openbaargemaakt in De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 570, 27 mei 1888, en aldaar gesigneerd met de letters A.I., voorloperszou men kunnen zeggen - van de letters A.J. Aan R. Nieuwenhuys, die in Tussen twee vaderlanden, Amsterdam, 1959, over Maurits, romanschrijver van Tempo Doeloe (blz. 69-103) schreef, is dit ontgaan, zoals het al in oktober 1888 (zie De Gids, 1888, IV, blz. 170) was ontgaan aan J.N. van Hall, die achter de letters A.I. de persoon vermoedde van de Haagse literator Arnold Leopold Hendrik Ising (1825-1898). Dit eerste opstel over Maurits heeft Van Deyssel nooit doen herdrukken.
Een tweede maal schreef Van Deyssel over Maurits, het pseudoniem van Paulus Adrianus Daum (1850-1898), in De Nieuwe Gids van juni 1888; zie noot 48.
60 Het in juli 1890 te Bergen op Zoom geschreven opstel over Maurits werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 680, 6 juli 1890, en aldaar gesigneerd met de letters A.J.; het wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
61 Het in juni 1890 te Bergen op Zoom geschreven opstel over Norine's keuze werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De
| |
| |
Nieuwe Gids, vijfde jrg., deel II, aflev. 6, augustus 1890, blz. 377-378; het wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
62 Het te Bergen op Zoom geschreven opstel Een poppenkast-vertooning werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 689, 7 september 1890, en aldaar gesigneerd met de letters A.J.; het wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
63 Het in juli 1890 te Bergen op Zoom geschreven opstel over Rudolf van Meerkerke werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, vijfde jrg., deel II, aflev. 6, augustus 1890, blz. 378-380; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Prozastukken, Amsterdam, 1895, blz. 17-19. In De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 686, 17 augustus 1890, besprak Van Deyssel dit boek onder de titel Militaire Mémoires, bespreking die werd gesigneerd met de letters A.J.
64 De te Bergen op Zoom geschreven aankondiging van de Gedenkschriften van een gewoon mensch werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, vijfde jrg., deel II, aflev. 6, augustus 1890, blz. 380; ze wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
65 Het in augustus 1890 te Bergen op Zoom geschreven opstel over Burgerlijke mémoires werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 688, 31 augustus 1890, en aldaar gesigneerd met de letters A.J.; het wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
66 De aankondiging van Phantasmagoriën werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, vijfde jrg., deel II, aflev. 6, augustus 1890, blz. 381; ze wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
Maurits Smit was het pseudoniem van zekere F.M. Jaeger.
67 De aankondigingen van Meisjesjaren en Benjamin's klucht werden voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, vijfde jrg., deel II, aflev. 6, augustus 1890, blz. 381; ze worden in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
| |
| |
68 De aankondiging van Haar zuster werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, vijfde jrg. deel II, aflev. 6, augustus 1890, blz. 381; ze wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
69 Het in juli 1890 te Bergen op Zoom geschreven opstel over Een tooneelspel van Emants werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 681, 13 juli 1890, en aldaar gesigneerd met de letters A.J.; het wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
70 Het in november 1890 te Bergen op Zoom geschreven opstel over Frits Lapidoth, I, De dichter werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 700, 23 november 1890, en aldaar gesigneerd met de letters A.J.; het wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
71 Anton Gerard van Hamel (1842-1907) was aanvankelijk Waals predikant te Leeuwarden (1868) en te Rotterdam (1872). In 1879 verliet hij zijn bediening. In 1884 werd hij hoogleraar in de Franse taal- en letterkunde te Groningen. Van 1887 tot 1907 was hij redacteur van De Gids. In 1897 zou Van Deyssel met Van Hamel polemiseren over de vertaling van Villiers de l'Isle-Adam's Akëdysséril. In De Gids, 1897, II, blz. 139-155, had Van Hamel geschreven over Akëdysséril vertaald, opstel waarin naast Van Deyssels vertaling ook besproken werd de toen recent verschenen tweede Nederlandse vertaling van Akëdysséril door S. Heijmans Jr. (Amsterdam, 1896). Hierop reageerde Van Deyssel met De vertaling van Akëdysséril, in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, jrg. III, aflev. 5 (1897), blz. 361-372, voor de eerste maal herdrukt in de Vierde bundel Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1898, blz. 181-193. Hierop repliceerde Van Hamel met Aanteekeningen en opmerkingen in De Gids, 1897, II, blz. 567-573.
72 Willem Frederik Lodewijk Lapidoth (1861-1932) was op het tijdstip waarop Van Deyssel over hem schreef correspondent (1884-1894) van verscheidene bladen te Parijs.
73 Het betreft hier de onthulling, op 26 augustus 1890, in de Scheveningsche Boschjes, van een door Laurens Alma Tadema ontworpen
| |
| |
monument: een zuil van twee meter met daarop de buste van Vosmaer, gemodelleerd door J.Ph. Koelman. Vóór de zuil spoot water in een bronzen bekken. In de bezettingsjaren werd het monument geslecht door de Moffen, die er blijkbaar geen weet van hadden dat Vosmaer hun cultuur altijd zo had bewonderd. Voor meer bijzonderheden, zie F.L. Bastet, Mr. Carel Vosmaer, Den Haag, 1967, blz. 200-201.
74 Jean Mounet Sully (1841-1916) was geen literator, maar een groot toneelspeler. Met zijn broer Paul Mounet (1847-1922), eveneens een beroemd Parijs acteur, maakte Van Deyssel persoonlijk kennis; zie de Gedenkschriften (editie Harry G.M. Prick), Zwolle, 1962, blz. 263-270.
75 Omtrent de dichter Johannes Hilman wist zelfs Jan ten Brink (Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe Eeuw, blz. 430) alleen maar te berichten dat hij ‘al was het niet in fijn beschaafde vormen, zijne Nederlandsche geestdrift met luide stem uitsprak.’ Van Deyssels vriend Maurits [Maussie] Benjamin Mendes da Costa (1851-1938) vertelt in zijn Tooneel-herinneringen, Leiden, 1900, blz. 184, dat Hilman zich bijzonder heeft ingespannen voor de verbouwing van de Amsterdamse Stadsschouwburg in de zeventiger jaren. Overigens was Hilman ‘een man, die zich door zijn excentrieke manier van doen, door zijn pedanterie, door zijn plomp-burgerlijke vormen, door zijn gebrek aan gevoel voor wat waarachtig schoon is, heel veel aanmerkingen en spot op den hals heeft gehaald.’
76 Het in november 1890 te Bergen op Zoom geschreven opstel Frits Lapidoth, II, De prozaschrijver werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 701, 30 november 1890, en aldaar gesigneerd met de letters A.J.; het wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
77 In De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 267, 6 augustus 1882, besprak de op dat tijdstip zeventienjarige Van Deyssel La bouche de madame X, de toen meest recente roman van Adolphe Belot (1829-1890):
‘Dat La bouche de madame X, de laatste roman van Adolphe Belot, in Nederland veel lezers vindt, is een treurig verschijnsel en werpt een zonderling licht op het betrekkelijk matig succes van Pot-Bouille hier
| |
| |
te lande. In het werk van den Heer Belot dingen de liederlijkheid en de lichtzinnigheid naar den palm. Het is een mengelmoes van sensualiteit en stompzinnigheid, des te minder te vergeven waar de auteur elk oogenblik zijn vrouwelijke lezers toespreekt. De schrijver stelt zijn lezeressen gerust, zij behoeven niets te vreezen van wat er komen gaat: “Je reprends donc, madame, avec ou sans vous, probablement avec vous, car vous voilà rassurée.”
Dit boek is onwaardig dat wie ook, er een woord aan wijdt, maar de opgang waarin het zich te verheugen heeft, eischt protest. En dat niet alleen is 't, wat mij aanleiding geeft het hier ter sprake te brengen; het is mij ook een behoefte hen, die Zola een lichtzinnigen franschen romanschrijver heeten en hem onder het genre - De Sade een plaats willen toekennen, te verzoeken zich een enkel oogenblik van elk vooroordeel los te maken, 't geen zij voor het “ergste” geschrift van Zola houden eens te leggen naast La bouche de madame X b.v. van Adolphe Belot, en in oprechtheid te verklaren of zij geen afgrond zien tusschen het streven, tusschen het werken en schrijven van deze twee moderne auteurs. Hier hebt gij nu het kwaad, dat in rozekleurig gewaad tot u komt, hier hebt gij nu de verheerlijking der zinnelijkheid en van den echtbreuk. Ik bid u te vergelijken. O, Belot is ridder geslagen van het Legioen van Eer in 1867, en Zola heeft zijn eerste dekoratie nog niet aanschouwd. Ik verzeker u: de strijd van dezen tirailleur is een grootere, een hoogere dan die van gindschen ridder! Wanneer men Belot leest, bemerkt men dat die schrijvers welke het op den val der deugd aanleggen, toch anders te werk gaan dan Zola. De laatste behandelt licht te weinig de goede en schoone zijden des levens, hij degoûteert u van 't leven, goed; Belot doet u het leven beminnen en stelt het u aantrekkelijk voor, maar welk leven?...dat der ondeugd.
De inhoud van Belots roman, dunkt mij best verzwegen. Er is zozeer geen geregelde geschiedenis in te bespeuren. Een anekdote wordt verhaald, doorspekt van beschouwingen, die een onbedorven oor walgen. Het slot, de kroon der geschiedenis bestaat hierin, dat het overspel zegeviert, in de gunstigste omstandigheden.
Deze man heeft in de vrouw niets edels, niets verhevens kunnen ontdekken. Hij duidt zijn werk, in een gesprek dat hij laat voeren, aldus aan:
- “In welk genre is die novelle?
- Studiegenre.
- Studie van het hart?
| |
| |
- Neen, van de zinnen.
- 't Is dus gewaagd?
- 't Is stoutmoedig.”
Deze man, - elke bladzijde van zijn Mystères mondains loopen trouwens van die waarheid over, - deze man ziet slechts in de vrouw, wat de kater ziet in de kat en de ram in het schaap. Het dierlijke in alles heeft hem getroffen en geboeid. In zijn eerste hoofdstukken voert hij een princes op, een lichtvaardige vrouw, die juist als haar lievelings-lektuur romans gelijk de zijne proklameert. Mocht ook, in Holland, zijn boek slechts lezers en lezeressen van verdacht allooi vinden!’ [Amst., 20 Juli '82. v. Deyssel.]
78 Le Gil Blas illustré was een in 1879 opgericht blad dat nogal eens ergernis wekte bij de fatsoensrakkers. De tekenaar Th. H. Steinlen (1859-1923) droeg wekelijks een prent bij. Ofschoon Van Deyssel geen abonné was, nam hij, in de negentiger jaren, toch links en rechts, bij vrienden of op leestafels in koffiehuizen, de kans waar er kennis van te nemen.
79 Voor het werk van de veelschrijfster Gyp, pseudoniem van Marie-Antoinette de Riquetti de Mirabeau, Comtesse de Martel de Janville (1850-1932), wier boeken veelal spelen in de ‘hogere kringen’, had Van Deyssel een zeker zwak. Op 29 juni 1933 zou hij nog eens haar Le Mariage de Chiffon (1894) herlezen en toen aantekenen: ‘Le Mariage de Chiffon is nagenoeg volmaakt, van een vrij hoog soort te midden der Fransche Literatuur van zijn tijd en volmaakt ín die soort, op een paar geringe zwakheidjes in de richting van het schijnbaar juist bizonder poëtische, maar in werkelijkheid sentimenteele, na. Al het doen en laten van Chiffon, haar aard, ís iets poëtisch van zelf, maar waar men haar de bloemen laat begraven op het bloemenkerkhofje in den tuin, om te voorkomen, dat de bejaarde bloemen in modder of bij asch zullen terecht komen, gaat het over de schreef. Even als Gyp's Cricri (uit Le Cricri) telkens, is Chiffon met dit bloemenmotief te oud voor haar leeftijd, en behoort dit eerder bij een lichtelijk gemoedsziekelijk Germaansch juffertje van achttien jaar.
Bij de herlezing van Gyp zal men die werkelijk boven Marcel Proust de voorkeur geven. Niet, dat Proust's observatie niet diep ingaand en dikwijls scherper dan die van Gyp zoude zijn. Maar Gyp doet
| |
| |
nog iets anders als observeeren. Zij bemint haar onderwerpen. Daardoor observeert zij niet neutraal, maar van die genegenheid uit, en, zóo doende, vooral het áardige van haar sujetten ziende. Dit beminnen geldt althans voor sommige der beste werken, zoo als Chiffon.’ (De Nieuwe Gids, juli 1939, blz. 9). Aan deze aantekening voegde Van Deyssel nog een noot toe, betreffende Le Mariage de Chiffon: ‘Dit is een roman door de, omstreeks 1875-85 in bloei zijnde Parijsche schrijfster Gyp. Er werd ook een tooneelstuk van gemaakt, dat in 't Hollandsch werd uitgevoerd, met als hoofdpersoon Else Mauhs.’
80 Het in januari 1891 te Bergen op Zoom geschreven opstel Een goed boek werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 709, 25 januari 1891, en aldaar gesigneerd met de letters A.J.; het wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
Rana Neida was het pseudoniem van J.E. Sachse. Diens geboorteen sterfjaar konden nog steeds niet worden vastgesteld. In 1962 heeft Pierre H. Dubois zich veel moeite gegeven meer omtrent Sachse te achterhalen, nu uit Marcellus Emants, Brieven aan Frits Smit Kleine, uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Pierre H. Dubois, 's-Gravenhage, 1962, Emants' belangstelling voor Sachse blijkt. (‘Dat jonge mensch werkt en leest veel. Wat hij zegt is ook niet kwaad, hoewel tot nog toe een beetje te sterk anderen nagepraat,’ aldus Emants, a.w., blz. 69.) Dubois heeft kunnen natrekken dat Sachse eerst bediende was bij de Haarlemsche Bankvereeniging. Daarna kwam hij door bemiddeling van Smit Kleine bij de uitgever Tjeenk Willink. Zijn opstellen in Nederland en De Gids trokken de aandacht. Onder het pseudoniem Goldemar publiceerde hij Gedichten en rijmen uit mijn studententijd, Groningen, 1889, en onder het pseudoniem Rana Neida Een verloving (1890).
Op 20 november 1890 had Willem Kloos Rana Neida's Een verloving aan Van Deyssel toegezonden, onder aantekening: ‘Het boek is niet bepaald slecht, eenigszins modern, een aardige levensstudie door een zwak temperament. Maar merkwaardig is het (het andere vind ik maar zoo) omdat het onze literaire beweging raakt. De schrijver schijnt iemand te zijn, die wel eens iets van ons gehoord heeft, maar 't rechte niet weet. Zoo is Radinck een in een kromme spiegel geziene reminiscenz van mij, met hier en daar Verwey, Gerard Rooswijk lijkt
| |
| |
hier en daar op Van Eeden, etc. Ik wou graag dat, als je 't kan, je er een beetje protegeerend en goedig uit de hoogte over sprak, maar vooral uit de hoogte.’
Op de dag van verschijning van A.J.'s bespreking nam Frederik van Eeden er kennis van. Hij schreef toen terstond aan Van Deyssel een brief die hij echter in portefeuille hield. (De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, a.w., blz. 101-102). Met betrekking tot A.J.'s bespreking van Rana Neida's Een verloving schreef Van Eeden: ‘[...] ik was juist eenigszins verdrietig gestemd door toedoen van een auteur, dien ik als een onecht zoontje van je moet beschouwen, ik bedoel den heer A.J., een soort hybrid van den auteur van Deyssel en den auteur de Koo en daardoor al het stuitende vertoonend van de vrucht eener tegen-natuurlijke liefde. [...] Je moet mij deze oprechtheid vergeven maar ik vind het optreden van den heer A.J. voor mij altijd bizonder pijnlijk, mij zelfs wrevelig makend. Ik weet wel het is een rol die je speelt, een mal gezicht dat je voor goedgeloovige menschen trekt. Ik weet bij ondervinding hoe dat mogelijk is. Ik zelf leef ook voortdurend in verschillende functies, in verschillende hoogteplans om het zoo uit te drukken. [...] Nu kan het zijn dat die verloving een erg goed boekje en lief en roerend is maar mij dunkt als van Deyssel den heer A.J. tegenkwam hij hem bij de ooren zou moeten nemen en zeggen: “Laat u in 't vervolg unsern herrn Gott aus dem Spass en begroet ontluikende dageraden van nieuwe talenten zonder er de verzen van Kloos bij te halen.”’
Diezelfde dag nog schreef Van Eeden Van Deyssel een nieuwe, wel verzonden, brief met daarin onder meer: ‘Ik heb gezien dat onze vriend A.J. de ontluikende dageraad van een nieuw talent begroet. Maar had die begroeting niet zonder verzen van Kloos kunnen plaats vinden? Ik vind het zeer natuurlijk dat je een figuur als de heer A.J. bestaan laat. Wij leven allen zoo in verschillende plans, als vliegende visschen, eventjes vogel-zijnde, en dan weer een gewone visch. Van Eeden A. die verzen maakt ziet neer op Van Eeden B. die studies schrijft. Maar mijn toeleg is dat B rekening houdt met het bestaan van A en zorgt dat A hem niets te verwijten heeft. Zoo zijn ze beiden even waarachtig. Neem mij deze opmerkingen niet kwalijk en zie er geen verwijt in.’
Op 28 januari 1891 repliceerde Van Deyssel: ‘A.J. misken je. Vooreerst vind ik het goed dergelijke verzen overal bij te pas te brengen, om er de aandacht op te vestigen. Ten tweede, - je hebt waarschijnlijk
| |
| |
het boek niet gelezen, ofschoon de schrijver zegt dat jij zelf zijn “god” bent - is Kloos een der voornaamste personages in dat boek, onder de naam Radinck, en zijn de slotwoorden bepaald door de genoemde verzen geïnspireerd.’
Zie voorts noot 89.
81 Voor Ouida, pseudoniem van Marie Louise de la Ramée (1839-1908) - zijnde Ouida de ‘nursery name’ van Louise - had Van Deyssel een zekere bewondering, evenals dit bij Couperus - en bij hém in sterkere mate - het geval was. In De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 273, 17 september 1882, schreef de toen zeventienjarige Van Deyssel, in een bespreking van De openings-voorstelling in het ‘Grand Théatre’, Zaterdag 9 September:
‘Wie kent niet Louise de la Ramée, zij 't ook slechts als Ouida? Elkeen herinnert zich In a Winter City, Tricotrin en Signa; maar is, naast de kleinere verhaaltjens, die, vóor een paar jaar, onder de hoede van Umilta verschenen, ook haar Two little wooden shoes, een novelle van weinig omvang, op zich zelf uitgekomen zeer bekend? Een novelle is is 't, een allerliefste novelle, niet realistiesch, en zoo teêr en innig gevoeld, dat een brein niet dermate verwend kan zijn, om geen lust te vinden haar twee maal te herlezen. Het onderwerp is hoogst eenvoudig: Een stadsche schilder ontwaart ter markt een jong, schoon, lieftallig bloemenverkoopstertjen, die hem uitnemend als model voor de een of andere reine vrouwentype kan dienen. Zij pozeert vóor hem, en hij wint haar hart; zij geeft zich met heel den rijkdom van haar onverbruikte liefde aan hem over. Na een paar maanden toevens, reist hij te-rug naar zijn stad en belooft haar natuurlijk van alles: hij zal haar schrijven en daarná komen afhalen om samen gelukkig te zijn. Hij heeft haar echter maar als tijdverdrijf bemind en na een paar maanden is hij haar totaal vergeten. Zij integendeel; na lang en smartelijk wachten, heeft zij haar geduld verloren en, daar zij doodarm is, legt zij te voet en zonder rusten een ontzachlijke reis af, en slaagt er eindelijk in, zijn woning in de groote stad te vinden. Haar klompjens heeft zij doorgeloopen. Over de rijke en mollige tapijten, schrijdt zij naar boven, naar zijn appartementen; zij is aan haar doel; zij hoort schel lachen en glazen-gekletter; zij licht een portière op en ziet haar minnaar, haar zoo oneindig dierbaar en aan wiens trouw zij geloofde, op een bed liggen kaartspelen, omringd van hoogst verdacht gezelschap,
| |
| |
welks beteekenis zij terstond, door natuurlijke intuïtie, begrijpt. Zij geeft een gil, vliegt heen en verdrinkt zich in de Seine. Haar klompjens had zij echter bij den ingang der zaal achtergelaten. De schilder vindt ze, begrijpt alles, en nog jaren later, toont hij zijne lichtzinnige omgeving die doorgelopen klompjens, als het souvenir der eenige vrouw, die hem ooit waarlijk heeft liefgehad.’
82 Victorien Sardou (1831-1908), dramaturg die zijn werk geheel aanpaste aan de smaak van het grote publiek, met als uitzondering zijn historische komedie Madame sans Gêne (1893); zie ook, onder Sardou, het Register op De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising Jr./1883-1904, uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick, 's-Gravenhage, 1968, blz. 351.
83 De te Bergen op Zoom geschreven bespreking van Liefde's Dageraad en andere gedichten werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zesde jrg., deel I, aflev. 3, februari 1891, blz. 436-437; ze wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt. De zowel hem als Marie aangedane smaad zou Edward Bernard Koster (1861-1937) nimmer aan Van Deyssel vergeven; zie Kosters briefkaart aan Van Deyssel, d.d. 21 november 1905, in: Uit de schrijfcassette van Lodewijk van Deyssel. Ontnomen, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick, Amsterdam, 1978, blz. 67.
Eerder, in maart 1904, had Koster in eigen beheer, bij Johan Pieterse te Wageningen, een brochure doen verschijnen over Literatuurtoestanden. Daarin onthulde hij dat Marie de naam was van zijn verloofde. ‘De heer Van Deyssel dacht blijkbaar dat ik een vers en een bundel poëzie (want de geheele bundel was aan dezelfde vrouw opgedragen) had gewijd aan een snol. Nu, dat hij zoo iets dacht kan ik me best voorstellen. Maar hij behoefde anderen niet te beoordeelen naar wat hij zou doen [...]. Als de heer Van Deyssel mij niet wilde krenken, waarom werd dan juist deze versregel door hem uitgekozen? Waarom werd de in mijn versregel - die absoluut niets belachelijks bevat - genoemde naam viermalen tergend herhaald, en werden er aan het slot uitdrukkingen gebruikt die alleen een gewetenlooze schurk zou durven gebruiken?’
In Literatuurtoestanden bracht Koster ook ter sprake een door Johan de Meester aan De Nieuwe Gids, 19e jrg. (Nieuwe Reeks, 9e jrg), aflev.
| |
| |
6, februari 1904, blz. 351-352, bijgedragen varium over ‘Zieltje’ en het zielige badpakje, dat aldus aanhief:
‘'t Verhaal wordt toegeschreven aan Netscher, misschien is het niets dan fantasie. Netscher, die, als oud-leerling van Jan ten Brink, dezen langen tijd een beminnelijke gehechtheid heeft betoond, placht professor te Leiden wel te bezoeken. Bij een van die vizites, werd hij al toen de huisdeur openging met schrik vervuld door een lang gezicht, dat van de meid, die aarzelend ja zei op zijn vraag of professor thuis was. In de gang stond Mevrouw en keek nog beduchter. - “Zie je, Professor is zóó van streek: weer die akelige Van Deyssel, die Professor beleedigd heeft”. - Netscher naar boven; tik, tik, tik; een grommig binnen was het antwoord. - “Zoo! bei jij daar! Zoek jij me nog op! 'n Wonder, dat ik die eer nog waard ben!” - “Maar Professor, wat is er dan?” - “Moet je nog vrágen! je weet het heel goed.” - Een zielebeproevende blik van professor op Netscher's verzekering dat hij niets wist. Toen explicatie. Nu was het tè erg. Wat die kwajongen nu had geschreven! Tegen professor, een vriend van z'n vader, tegen hem, Dr. Jàn tèn Brìnk... - “Wàt dan Professor?” nieuwsgierigde Netscher. Professor bromde geheimzinnig. Wat? Zoo iets herhaalt men niet!... Netscher wòu het toch wel graag weten... Eind'lijk, als kon het hem ontlasten, dat hij het éénmaal uitsprak, dat woord, zei professor den term, dien van Deyssel nu verbonden had aan Zijn naam. - “Ik! groote God! ik een ziel as 'en...” Het laatste woord klonk gedempt, niet helder, niets dan twee p's, als een opborreling... Netscher, niet in staat te troosten, liet Professor ten leste alleen. In de studentenkroeg ging hij den Nieuwen Gids nakijken. Hij zocht, zocht weer, zàg geen Jan ten Brink. Eindelijk, niet dan toevallig, viel zijn blik op het leelijke woord... God! wat ontdekking! hij holde de kroeg uit. Weer naar Professor, een driftige bel, meid verschrikt: - “Professor boven?” - “Nee meheer, perfesser is uit.” - “Uit? Dat spijt me... Zeg jij an professor... goed onthouden... dat die ziel as een... (Netscher slikte één woord in)... niet van professor was, maar van 'en ander”...
Fantazie, dit verhaal? Wellicht! Van Netscher zelf, dan, of... van een ander. Maar zoo niet waar... kenschetsend een strijd, kenschetsend een tijdvak dat voorbij is.’
De slotalinea's van dit varium hielden zich bezig met een badpakje. Alvorens die te citeren, dient de lezer te weten dat Johan de Meester eertijds, in Woord en Beeld, oktober 1897, blz. 361-364, een opstel over
| |
| |
Lodewijk van Deyssel openbaar maakte (fragmentarisch herdrukt in: Harry G.M. Prick, De Adriaantjes. Een onderzoek naar wording en achtergronden van Van Deyssels Kind-leven, Amsterdam, 1977, blz. 593-594,) waarin hij zich ook had uitgelaten over de eens door hem waargenomen verschijning van Van Deyssel in een te nauw witlakens badpakje, waarin hij er uitzag ‘om hem ràzend lief te hebben’. Zeven jaar later dreef Koster hiermee de spot en wel in de Spectator van 2 januari 1904. Volgens Koster zou men ‘evengoed kunnen zeggen dat een vette kruisspin in voor 'n doodgraver bestemd pakje of een opgeblazen pad in een voor een muis bestemd dito er uitzien om razend lief te hebben.’ Hierop repliceren de slotalinea's van Johan de Meesters varium:
‘Even iets anders; van 't badpakje nu. Neen. Neen, het stònd Van Deyssel niet mooi. Ik zie zijn hooge schoonheid toch wel. Ik heb de schouders onder dit titanshoofd eenmaal omhangen gezien met een damesmantieljetje, dingie van pluche - de kop was opeens toen de Caesarskop, kolossaal, op een kraag van purper. Maar dat witte pakje, neen. Doch er is, o schoolmeester in de lange jas, die altijd zijt een nèt burgerman, een schoonheid van lijf die men niet met het oog ziet - en van deze schoonheid is de, eenmaal ultra-modieuze, Karel Thijm, wanneer hij niet-nieuwe kleêren draagt, maar altijd de zéér groote heer blijft.’
Koster gaf zich echter niet gewonnen. In zijn brochure beet hij zich vast in die uitweiding over Van Deyssels garderobe. ‘Wel, wel, wat houdt die man er een kleeren op na: te nauwe badpakjes, damesmantieljetjes, en de hemel weet wat nog meer. Mijn, ik mag misschien wel zeggen onze, nieuwsgierigheid is op pijnlijke wijze gewekt. Vertel er ons eens iets meer van. Bij welke aller-“leutigste lol” heeft die vertooning plaats gehad? Werden er charades gespeeld of tableaux vivants? Was men een weinig “angeheitert”? Was de wijsheid in de kan? [...] Met dat al vrees ik wel een weinig dat de heer de Meester zijn ware roeping heeft gemist. Hij had kleermaker moeten worden. [...] En dan had hij zich in Baarn moeten vestigen; welk een nòg meer belangrijke mededeelingen zou hij ons dán niet hebben kunnen geven! Hoe dat “titanshoofd” er uit zag, “omhangen” door of gehuld in of bedekt met een neepjes-kapje, een nonnenkap, een hoogen hoed, een bidderssteek, een Pierrotsmuts en dergelijke hoofddekselen, hoe's heeren Van Deyssels “hooge schoonheid” uitkwam in een sluitjas, een
| |
| |
domino, een hanssop, een monnikspij, een kredietjas en dergelijke lijfsomhullingen.’
Het begon er intussen verdacht veel op te lijken alsof Johan de Meester weinig anders over Van Deyssel te berde wist te brengen dan het hierboven door Koster gewraakte. Nog aan het diner bij gelegenheid van Van Deyssels zestigste verjaardag (zie daarover de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 23 september 1924) memoreerde De Meester voor de zooveelste maal hoe hij eens op een zomerdag, toen hij met vrouw en kinderen de Gooise buitenlucht genoot, de gastheer van Van Deyssel was geweest. De familie De Meester logeerde in het gedeelte van een villa, dat eens als stal had dienst gedaan. Daarheen had De Meester ‘den man genoodigd, die groot is hierin, dat hij hartelijk kan zijn in het eenvoudige. Het was koud. Een schoonzusje van spr. kwam op het denkbeeld Van Deyssel haar manteltje aan te bieden, en waarlijk daar zat hij, gehuld in het purperkleurig gewaad. Toen zei het meisje: “Nu bent u net Caesar!” Dat was zoo. Zittend voor een stal was Lodewijk van Deyssel een Caesar.’
Wist Johan de Meester maar niet van ophouden, Edward B. Koster wist dat evenmin. In de betreffende brochure onthulde hij (naar aanleiding van Van Deyssels sollen met de naam van Kosters verloofde): ‘In het allereerst was ik te beroerd om te schrijven, want de ellendeling had me meer getroffen dan iemand weet. Ik heb rondgeloopen met 't idee om het gewetenlooze individu kapot te schieten. Maar dat zou jammer geweest zijn, niet waar? meneer de Meester, u uw geliefde zoo wreedelijk te ontnemen, zoo'n goed en best mensch, zoo'n gaven, reinen geest ad patres te helpen! Ik kan er nu wel over spotten, maar 't is een zeer ellendig gevoel geweest. Intusschen heb ik in Augustus 1891 op het Letterkundig Congres te Gent een krachtig protest tegen 's heeren Van Deyssels lage en ignobele handeling tegenover mij en zijn misselijke manier van kritiseeren in 't algemeen doen hooren. Ook later heb ik bij verschillende gelegenheden 's mans smerig gedoe afgekeurd en bestreden, o.a. in het door den heer Hartog geciteerde Los en Vast, den Tijdspiegel, den Spectator enz. De heer Hartog zei dat deze zaak me nu al zoo lang bezig houdt; zeer zeker, hij had groot gelijk, zulke dingen vergeeft en vergeet men nooit.’
84 Het te Bergen op Zoom geschreven opstel Braga Redivivus. Marfa werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zesde
| |
| |
jrg., deel I, aflev. 3, februari 1891, blz. 437-443; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Prozastukken, Amsterdam, 1895, blz. 87-94.
85 Het te Bergen op Zoom geschreven opstel over Hilda Ram. Eugeen van Oye. Jan ten Brink (dat achtereenvolgens bespreekt de bundel Gedichten [Gent/Antwerpen, 1889] door Hilda Ram, de bundel Vonken en Stralen [Gent, 1889] door Eugeen van Oye, en Jan Starter en zijn Wijf. Eene novelle uit de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren [P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam, 1890], door Dr. Jan ten Brink) werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zesde jrg., deel I, aflev. 3, februari 1891, blz. 443-448; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Prozastukken, Amsterdam, 1895, blz. 97-102.
Hilda Ram was het pseudoniem van Mathilde Ramboux (1858-1901) In 1890 werden haar Gedichten bekroond met de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie; de geneesheer, dichter en publicist Eugeen van Oye (1840-1926) was een en dezelfde als de eertijds zo geliefde leerling aan wie Guido Gezelle Dien avond en die rooze (1 november 1858) opdroeg.
86 De in Bergen op Zoom geschreven aankondiging van de bij W.J. Thieme & Co., Zutphen, 1890 uitgekomen roman Jonge liefde, door Bellinga, werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zesde jrg. deel I, aflev. 3, februari 1891, blz. 448-449; ze wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
87 Het te Bergen op Zoom geschreven opstel over Moderne problemen werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zesde jrg. deel I, aflev. 3, februari 1891, blz. 449-452; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Prozastukken, Amsterdam, 1895, blz. 105-108.
88 Het te Bergen op Zoom geschreven opstel over Mevrouw Jeanne Fortuyn werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zesde jrg. deel I, aflev. 3, februari 1891, blz. 452-454; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Prozastukken, Amsterdam, 1895, blz. 111-113.
| |
| |
89 Het te Bergen op Zoom geschreven opstel over Rana Neida werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zesde jrg. deel I, aflev. 3, februari 1891, blz. 458-461; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Prozastukken, Amsterdam, 1895, blz. 125-129.
Frederik van Eeden, die bij schrijven van 30 januari 1891 Van Deyssel had toegezegd dat hij Een verloving alsnog zou gaan lezen, berichtte zijn vriend op 5 februari 1891: ‘Ik heb een Verloving doorgelezen, maar 't maakt me kwaad. Dit soort boeken ergert me 't meest omdat het een Panopticum is, een schimmen-collectie van menschen die ik zoo oneindig mooier gezien heb. Hoe vindt je godbetert zóó 'n Kloos! Nou even precies als die walgelijke kwiebes Radinck op Kloos lijkt, lijkt Suze op het soort meisje dat ze voor moet stellen. Ik vind het heel begrijpelijk en lief van je dat je het boek wat prijst, maar door deze speciale omstandigheid, maakt het mij misselijk. De van Eeden die erin komt is mijn vader, de botanicus.’ (De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, a.w., blz. 107-108.)
90 Over Van Deyssels belangstelling in het werk van Josephine Giese (1856-1926) verschaft Karel Reijnders gegevens in Couperus bij Van Deyssel, Amsterdam, 1968, blz. 111-113. Haar romans Gevloekt (1890) en Sphinx (1890) werden door Van Deyssel besproken in respectievelijk De Nieuwe Gids, vijfde jrg., deel II, aflev. 6, augustus 1890, blz. 384-387, en zesde jrg., deel I, aflev. 3, februari 1891, blz. 454-458; beide besprekingen werden voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Prozastukken, Amsterdam, 1895, blz. 29-32 en blz. 117-121.
Van Deyssel besprak bovendien onder de letters A.J., en onder de titel Een tragische roman, de roman Gevloekt in De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 685, 10 augustus 1890 en, eveneens onder de letters A.J., de roman Sphinx, onder de titel Half-en-half in idem, no. 698, 9 november 1890; beide besprekingen werden nooit herdrukt.
91 Het op 26 januari 1891 te Bergen op Zoom voltooide opstel In Hofkringen werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 712, 15 februari 1891, en aldaar gesigneerd met de letters A.J.; het wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt. Vera was het pseudoniem van een mejuffrouw
| |
| |
H. van der Moer, die na In bloei geknakt (1890) nog Betsy van Dalen, Leiden, 1892, Adolf Vincia, Sneek, 1895 en Uit het leven. Vier oorspronkelijke schetsen, Delft, 1897, zou publiceren. Zie ook noot 96.
92 Het op 2 maart 1891 te Bergen op Zoom voltooide opstel over Een familie-roman werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 715, 8 maart 1891, en aldaar gesigneerd met de letters A.T.; het wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt. Zie ook noot 95.
93 De aankondiging van de eerste aflevering van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zesde jrg., deel II, aflev. 4, april 1891, blz. 123-125; ze werd de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Prozastukken, Amsterdam, 1895, blz. 153-155.
94 Hélène Swarth zou dit sonnet opnemen op blz. 74 van haar in de eerste week van november 1891 verschenen bundel Passiebloemen.
95 De bespreking van ‘Fokko Bos, Een gril’ werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zesde jrg., deel II, aflev. 4, april 1891, blz. 125-126; ze werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Prozastukken, Amsterdam, 1895, blz. 159-160. Fokko Bos was het pseudoniem van V.G. Bos.
96 De ‘aankondiging’ van In bloei geknakt, door Vera, werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zesde jrg., deel II, aflev. 4, april 1891, blz. 126-127; ze werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Prozastukken, Amsterdam, 1895, blz. 160-161. Zie ook noot 91.
97 De ‘aankondiging’ van De witte Bedoeïn werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zesde jrg., deel II, aflev. 4, april 1891, blz. 127-128; ze wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
98 Het opstel over Verga werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zesde jrg., deel II, aflev. 4, april 1891, blz. 128-130; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Prozastukken, Amsterdam, 1895, blz. 161-163.
| |
| |
Het betrof hier de vertaling van Giovanni Verga (1840-1922), Mastro Don Gesualdo (1889), door Jhr. Mr. W.F. de Jonge. Utrecht, J.L. Beyers, 1890, 2 dln.
99 Al op 9 mei 1885 had Frans Netscher Van Deyssel dringend aangeraden toch vooral kennis te maken met het werk van George Moore (1852-1933); zie De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel, a.w., blz. 46, noot 103 en blz. 108, noot 281.
100 Van Paul Bonnetain (1858-1899) had Van Deyssel al in 1883 Charlot s' amuse gelezen en in 1885 Au Tonkin. In januari 1889 las hij de roman l'Opium (1885), die hem dermate beviel dat hij zich op 3 maart 1889 zeven boeken van Bonnetain aanschafte (verschenen tussen 1884 en 1888); zie De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel, a.w., blz. 99, noot 233.
101 J.H. Rosny was de gemeenschappelijke schuilnaam van de gebroeders Joseph Henri Boex (1856-1940) en Séraphin-Justin Boex (1859-1948).
102 De bespreking van het Letterkundig jaarboek voor 1891 werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zesde jrg., deel II, aflev. 4, april 1891, blz. 130-132; ze wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
In deze bespreking komen achtereenvolgens aan de orde: het Letterkundig jaarboek voor 1891. Tweede jaargang. Amersfoort, G.H. Priem, 1891; Wat wij willen. Nieuw Tijdschrift onder hoofd-redactie van J. Winkler Prins. Amsterdam, G.H. Priem, 1891; Sonnetten en zangen, door G.H. Priem, Amersfoort, 1891.
103 De bespreking van Robert Elsmere, door Mrs Humphry Ward. Tweede druk. Sneek, H. Pyttersen Tz., 1890, werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zesde jrg., deel II, aflev. 4, april 1891, blz. 132-133; ze werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Prozastukken, Amsterdam, 1895, blz. 163-165.
104 Het, evenals de in noot 93, 95-98, 102 en 103 aan de orde gekomen opstellen, besprekingen en aankondigingen, te Bergen op Zoom ge-
| |
| |
schreven opstel over Smit Kleine en C. van Nievelt werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zevende jrg., deel I, aflev. I, october 1891, blz. 99-105; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Prozastukken, Amsterdam, 1895, blz. 175-182.
De bundel Schrijvers en schrifturen door F. Smit Kleine (Engbert Gerard Frederik Hendrik Smit Kleine, 1845-1931) was verschenen in mei 1891. De auteur had zijn boek opgedragen ‘Aan Prof. Dr. Allard Pierson, als een klein bewijs van groote dankbaarheid.’ In zijn bespreking stond Van Deyssel alleen maar stil bij de aanhef van het opstel over C. van Nievelt (blz. 73-97), dat uit 1882 dateerde, en bij twee zinsneden over Smit Kleine's oud-tante, welke zinsneden worden aangetroffen respectievelijk op blz. 129 en blz. 130 in de aanhef van het opstel over W.J. Hofdijk. Zie ook noot 117.
Over een eerder door Van Deyssel aan de bundel Schrijvers en schrifturen gewijde bespreking had Willem Kloos geoordeeld, op 1 augustus 1891: ‘Smit Kleine dunkt me té erg gescholden, te expres.’ Eigener beweging besprak Van Deyssel het boek toen voor de tweede maal. De bespreking die bij Kloos niet in goede aarde viel, werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in het maandblad Roeping, 30e jrg., december 1954, blz. 589-596, onder de titel Een ongepubliceerde scheldkritiek. Zie thans, voor tal van bijzonderheden, Een heroïesche clowneskerie in: Harry G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel/Dertien close-ups, Amsterdam, 1964, blz. 84-92; aldaar ook een herdruk van Van Deyssels eerste bespreking, die hieronder andermaal wordt herdrukt:
Een paar maar van de hier verzamelde artikelen van den heer F. Smit Kleine zijn van vóor 1888, de méeste van de laatste drie jaar. Ik vind goed dat de schrijver F. Smit Kleine geheel buiten de inwerking van de goede letterkundige theorie en praktijk der laatste tien jaar gebleven is. Hij is nu even ouderwetsch als middelmatig en de minste van eenige onbeduidende vulgariseerende causeurs als de schrijvers Polak, Berckenhoff, enz. Deze lieden hebben nieren in plaats van hersens in hun hoofd, het is dus niet alleen nijd, die hun stijl zoo afschuwelijk troebel geel en onwelriekend maakt.
De Heer Smit Kleine is níets, letterkundig bestaat hij niet; hij is niet alleen geen figuur, hij heeft niet alleen geen stijl, hij heeft ook niet alleen geen scherpzinnigheid, geen geestigheid, geen aangenaamheid hoe min ook; maar zijn kritieken zijn ook niet navolging, zwakke navolging van iemant anders, hij lijkt niet op Sainte-Beuve, Taine, Huet
| |
| |
of Brandes; hij is niemant, hij lijkt op niemant, het is dus volstrékt héelemaál níets: een troebele leêgte.
De Heer Smit Kleine is het prul der prullen, een miserabel vod, lauw van minheid, vies van lamheid, duf van klamheid, gekreukeld, verfomfaaid, vlekkerig en week, de ruïne van een schoen, die in de modder ligt, een krummelig en vet papiertje op een grasveld, iets heel naars, on-smakelijks en nietig disharmonieus en geringelijk weêrzinwekkend. Met niets van het brutaal leuk-komieke van een grooteboodschap in een bosch of zoo.
Hij zoû anders weêrgaasch leutig gepierd kunnen worden as-i alleen zoo pieperig mal en min, en niet daarbij zoo mul sip en vaal iesegrimmig beroerd was.
Hij begrijpt natuurlijk zelfs de onnoozelste dingen niet. Hij schrijft over den simpelen avonturier De Bergh, het gewoon absoluut nullige rederijkertje J.L. Wertheim en den vulgairen journalist Damas én over b.v. Hofdijk, Kuyper en Multatuli zoo, dat men niet merkt, dat die laatste drie, en vooral de allerlaatste, in elk geval een héel ander soort schrijvers en figuren zijn dan de eerste.
Van dat pieperig malle en minne gesproken, - ja, hij wordt toch, bij zijn overigens egaal vol-gehouden papperige grijsheid, een enkelen keer zóo mal, dat je d'r om lachen kan. Dan doet-i as 'n celebriteit. Dat is verduíveld gek, dát is krek patent om je 'n bochel-met-zeven-schuiframen te grinniken. Hij heeft namelijk wel eens bij oude celebriteiten gelezen, dat die, om aan hun op-stellen een soort van famieljaar schilderachtig realistiesch, of hoe zij het noemen mogen, íets te geven, zoo maar gewoon weg over hun familieleden schreven in het openbaar, aardig, lief, mémoires-achtig. B.v. ‘Mijn vader woonde in een huis met trapgevel’ of: ‘Mijn oom de predikant, had een bibliotheek, waar...’ enz. ‘Wacht’, dacht daarop die Kleine Smit, ‘dat staat celebriteitachtig, dat ga ik óok doen! Zoo iets geeft iemant in-eens een air van héel wat. En dan begint-i(in het stuk over Hofdijk): ‘Mijne oud-tante Smit, eigenares van Hout-Rust, was eene vrouw...’
Kwaje rekel, beroerde kwajongen, miserabele beuzelhannes, wat woû jij met je oud-tante Smit? hè? wat woû je met je oud-tante hè?... Weê je wel 'es as de bliksem je stottermond houë? of mót ik je?... Ga voor míjn part met je oud-tante op een manken ezel door den Haarlemmer Hout rijden of op 'n bezemsteel de lucht in naar de hel, of samen prettig zoet hout koopen en karsouwsche mangelen in een
| |
| |
snoepkeldertje. Maar kom d'r míjn niet meê an me ooren toeten! Wat denk-je wel? Mankeert het je heelemaal in je bovenste verdieping? Zing d'r van as je 's avonds uit de kroeg komt: ‘en dan heb ik nog zoo'n ouwe tante’, maar denk níét dat je d'r mij meê zal bluffen of minzaam-intelligent stemmen. Ik heb kak an jouw tante. Ik ken je tante niet. Ik wil met je tante niks te make hebbe. Zoek-je ruzie voorden-donder! Wat maal ik om je tante. Heb voor mijn part twee tweelingen tantes, daar draai ik me hoofd nog niet voor om. Je tante!... 'n mooye grap! Zet t'r op me rug, dan zal ik schellevisch met t'r spele. Je tante!... nee maar, zoo iets heb ik nog nooit gehoord. Presenteer snuif ân je tante, ga met je tante samen op 'n presenteerblad zitten, hoepel op met je tante, bikkel raak met je tante; maar zeur mijn niet over je tante, hoor, of je krijgt er langs van-lazerus... Hoor 'es, 't mot nou maar uit zijn, jij bent 'n Haarlemmer en ik ben 'n Amsterdammer, en met je tante daar wil ík me niet meê ophouë... Wel, God-zal-meliefhebbe!... z'n tante, z'n tante!...
Aan den WelEdgeb. Heer F. Smit Kleine: WelEdgeb. Heer! Ofschoon niet het voorrecht hebbend persoonlijk met Uw WelEdgeb. bekend te zijn, ben ik toch zoo vrij mij schriftelijk tot Uw WelEdgeb. te wenden, om U in alle bescheidenheid eenige opheldering aan te bieden over eene zaak, waar-omtrent ik meen, dat gij niet een geheel en al juist inzicht hebt. Gij zegt namelijk op blz. 138 van Uw zoo verdienstelijke verzameling Schrijvers en Schrifturen: ‘De titel van vaderlandsche schrijver was een eeretitel dien de besten zich zochten waardig te maken; de pen een edel wapen, dat men met zwier, bevalligheid of kracht hanteerde. Sinds de letterkundige Herculessen of lesjes zijn opgestaan, is de brutaliteit aan het woord gekomen en worden knotsen gezwaaid, waar vroeger degens blonken.’
Vergis ik mij indien ik in deze regelen lees uwe bedoeling: dat vroeger, in úw tijd bijv., de letterkundigen in kritiek en polemiek zich als ridders gedroegen, en zij zich nu als - sit venia verbo - beschonken baliekluivers aanstellen?
Ik verstout mij U mede te deelen, dat ik Uw meening ook de mijne kan noemen. Ik vind óok, dat soms in kritiek en polemiek de letterkundigen van dezen tijd zich als beschonken baliekluivers gedragen. Ik vind, - verontschuldig deze bekentenis, - dat ik zelf, ik persoonlijk, ik die hier de vrijheid neem tot U te schrijven, mij niet zelden in een kritiek als een beschonken baliekluiver gedraag. Ik doe dit met opzet,
| |
| |
omdat ik zulk een gedrag goed en aanbevelenswaardig acht. Sta mij nu een korte bespreking van dat verschijnsel toe.
Dat de letterkundigen van tegenwoordig - om bij Uw treffend juiste beeldspraak te blijven - knotsen in plaats van degens hanteeren zoo als die van vorige geslachten deden, moet voor-eerst híer-uit verklaard worden, dat de vroegeren, die zich van degens bedienden, hun tegenpartij als hun gelijke in het gevecht beschouwden, behoorende tot den zelfden letterkundigen stand als waartoe zij zich zelf rekenden. Zij hielden zich voor ridders die tegen andere ridders met het voor ridders passende wapen vochten. Maar de letterkundigen van den laatsen tijd die knotsen bezigen om andere letterkundigen te lijf te gaan houden zich zelf voor een soort van koningen, en die anderen voor een soort van struikroovers of bedelvolk, die zij uit de paleizen der Letteren willen wegjagen.
Ik verdedig nu deze appreciatie niet, ik wil alleen den toestand verklaren. Nu zult gij - de appreciatie overigens latende voor wat zij is, en indien gij wel de goedheid wilt hebben even mijn vergelijking te aanvaarden - nu zult gij zeggen, dat koningen zich niet persoonlijk plegen te bemoeyen met de verwijdering uit de domeinen van indringerig en plunder-ziek straatvolk. Maar het geval is juist, dat er adjudanten noch lakeyen te vinden zijn, die zich met dit werk belasten, en de koningen, driftig van aard en niet bestand tegen de gruwelijke onaangenaamheden der tegenwoordigheid van dat volk, grijpen zelf een knuppel en zwaayen als verbolgen sjouwerlieden op de menigte in.
Gij begrijpt, dat een koning zonder adjudanten of lakeyen aan de struikroovers wier ongedierte de marmeren vloeren van het paleis bevuilt geen duel-naar-de-etiquette zal gaan aanbieden.
Ten tweede wilde ik U vragen of gij meent, dat het zoo gemakkelijk en onverdienstelijk is zich als een dronken baliekluiver te gedragen. Gevoelt gij niet, dat daarin een groot artistiek sentiment leeft? Ik veroorloof mij U te vragen: Gij kent de dolzinnig-woest komieke figuren in sommige tooneelstukken van dien ontzettenden Shakespeare toch wel? Gij weet toch van het wee-melancholieke, het schrijnend-verdrietige, het hoog-tragische in den humor der van Shakespeare en nog vroeger stammende Engelsche clowns-type-manoeuvres? Nu, het komt mij voor, dat de letterkundigen, die op een in-der-daad zoo absoluut onbehouwen wijze zich tegenover veel
| |
| |
hunner voorgangers en eenigen hunner tijd-genoten ge-dragen, iets van díen humor in hun grimassen en buitelingen en onbehoorlijke houdingen zoeken te brengen. Het behoort tot de kinderlijkheid, de kinder-achtigheid, die een inherent element van een der hoogste soorten artisticiteit is, zijn tong uit te steken en zijn - gij vergunt? - zijn billen te toonen wanneer men iets erg leelijks of dwaas' ziet.
‘Lik me gat’, - zie, WelEdelgeboren Heer, wees zoo goed deze uitdrukking als behoorende tot de Folklore te exkuzeeren - ik kan bijna geen uwer verdienstelijke pennevruchten onder mijn oogen krijgen, of ik gevoel eene behoefte, eene door mijn artistiek besef theoretiesch en praktiesch gewettigde en aangemoedigde behoefte, om U toe te gillen: ‘Lik me gat.’ En mag ik U nu nog zeggen, - gij zult toegefelijk zijn ten opzichte van den ietwat arrogant doceerenden toon, waarin ik telkens bijna geraak - mag ik U nu nog zeggen, wat daar-ónder zit, ónder die buitensporige onhebbelijkheden en schier obscoene clowns-toeren? Daar zit onder een herinnering vol teederheid aan de vergane illuzie van eertijds, toen men meende dat zijn land een groot land was waar bizonder fraaie letteren werden beoefend door uitnemende geesten, daar zit onder iets van den geweldigen schrik en angst die een bruidegom bevangt als hij, meenende zijn in langen tijd niet geziene bruid te gaan ontmoeten, slechts vindt haar in staat van ontbinding verkeerend lijk. Zoo een bruidegom kan wanhopig in een hoek gaan zitten staren; maar hij kan ook voor driekwart tijdelijk gek van verdriet worden en de spiegels verbrijzelen en als een malle door de kamer loopen huil-lachen, schelden, razen en tieren.
Ik bedoel nu niet, dat ik, uit liefde tot de Fraaie Letteren, gek van verdriet word als ik een boek van U lees; ik bedoel alleen dat er in mijn onbewustheid onder mijn bokke-sprongen iets van dat gevoel aanwezig is.
Nogmaals een beroep doende op Uw vergevingsgezindheid met betrekking tot mijne vrijmoedigheid, verblijf ik na minzame groeten met gevoelens van hoogachting uw dienstwillige dienaar.
En daarom, uitgekotste stoethaspel, kouwe dwerg, klamme en pieterige hansworst - hoe kan de heer A. Pierson, die o.a. een goed, aardig ironiesch, door bijna niemant begrepen, artikel over Vosmaers Inwijding geschreven heeft, zich de opdracht van zoo'n boek als dit laten welgevallen en zich er dus aan bloot-stellen ook met een spat van deze ridderorde der verachting en bespotting bevlekt te worden - en
| |
| |
daarom dus zeg ik, lélijke talentloze, dufburgerlijke mentineur van een duitsche blauwkous als Carmen Sylva, daarom spuug ik op het kanaljeuze titel-gelaat van je werk en ga paardevijgen rapen om het onder te begraven...
Z'n tante!...
105 Het te Bergen op Zoom geschreven opstel over Den Hertog en Martinet werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zevende jrg., deel I, aflev. 1, oktober 1891, blz. 105-110; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Prozastukken, Amsterdam, 1895, blz. 185-190; laatstelijk werd het herdrukt in: Karel Reijnders, Couperus bij Van Deyssel, Amsterdam, 1968, blz. 124-130.
Het opstel richt zich tegen twee brochures naar aanleiding van romans van Couperus, te weten: Noodlottig determinisme, voordracht naar aanleiding van Louis Couperus ‘Eline Vere’ en ‘Noodlot’ door C.H. den Hertog (Amsterdam, W. Versluys, 1891) en Het fatalisme in onze jongste letterkunde door J. van Loenen Martinet (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1891).
Over beide auteurs, C.H. den Hertog (1849-1902) en J. van Loenen Martinet (1840-1918) verschaft Karel Reijnders, Couperus bij Van Deyssel, a.w., blz. 130-131, overvloedige informatie. Aldaar echter niet dat Van Loenen Martinet die bespreking maar moeilijk vergeten kon. Ook zijn dochter Co van Loenen Martinet had daar moeite mee. Op 30 december 1895 berichtte de toen negentienjarige Freule Jacqueline Sandberg, de latere actrice Jacqueline Royaards-Sandberg (1876-1976), aan Van Deyssel dat zij en Co van Loenen Martinet zo allerleukst met elkaar omgingen: ‘U heeft zeker wel eens van haar vader gehoord. Zij is eens heel boos op u geweest; u schreef iets over Couperus, en toen is ze van plan geweest een stukje tegen u te schrijven. Ik kan niet laten u te zeggen wat er maar telkens in haar hoofd speelde, en verder kon ze niet komen: “Van Deyssel is een oud wijf”. Ik heb me ziek gelachen om haar. Vindt u 't mal dat ik 't u vertel, u is toch niet boos, ik vond 't zoo typisch, 't is zoo'n leuk kind, een bekend mooi meisje.’
Ook aan dit opstel was eerst een heel wat fellere versie voorafgegaan, maar op 1 augustus 1891 liet Kloos Van Deyssel weten (voor de volledige brief, zie Couperus bij Van Deyssel, a.w., blz. 120); ‘Die diatribe tegen den dominé en den schoolmeester heeft veel verve, maar kan
| |
| |
m.i. niet in de N.G. komen, omdat zij te veel menschen tot vijanden zou maken, die nu onze vrienden zijn.’ Op 3 november 1891 werd dit stuk, Smaragden winden, door Kloos naar Bergen op Zoom teruggezonden. Het was niet helemaal ongehavend: ‘[...] toen ik het uit zijn bewaarplaats haalde, [was] een klein gedeelte verdwenen, waardoor kan ik niet bevroeden. Misschien muizen, die ik nu en dan, in mijn bed liggend meen te hooren.’ Smaragden winden werd voor de eerste maal openbaar gemaakt door Karel Reijnders in Couperus bij Van Deyssel, a.w., blz. 122-124; het wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt:
Kom ân, kom ân! Nee-maar, nou,... nee, ga nou wèg,... nee, nou de dóminees en de schóolmeesters zich met de nieuwere hollandsche letterkunde gaan bemoeyen, nóu zal 't, denk ik, pas héel goed worden. Het Fatalisme in onze Jongste Letterkunde, Noodlottig Determinisme - lieve vreendjes waar hále jullie 'et van-daan, hè? Hebbe jullie waaráchtig kans gezien ernstig en gewichtig te doen ook as jullie 'et over dit joligste aller verschijnselen hebben? Stá óp! Gá zítte! God-zal-meeeuwig-gloeyend-nakende... Nee maar, hoor, nóu gaat 'et me 'n gangetje! Wel Sakrament! De domenees en de rabbies, die...e...ik bedoel de domenees en de schoolmeesters, die... Maar lieve engelen, wete jullie niet dat jullie de bespottelijke, de te-min-om-te-minachten, de exekrabele menschen zijn, dat jullie zijn het ridikule, het onmogelijke. Alles is presentabel behalve een domenee en een schoolmeester. Maar muffe poenen, wíj zijn de nieuwe goden, en júllie zijn de oude fariseeën, jullie zijn de schrift-geleerden, jullie zijn het tegenovergestelde van die eeuwige en eindeloze, ontzachlijke en majestueuze grap, die de Literatuur is. Wel god-nog-tóe, wie had tat nou kunne denke, daar komen die plechtige en degelijke telegraafpalen, daar komen die schoolknapen-en-oude-vrijsters-in-gekleedde-jassen, daar komen die deurwaarders van het intellect, daar komen die hersenkassen als verrotte sinaasappelen, die filters waar de roode en gouden wijnen als troebel water uit neêr-lekken, die loensche vogelverschrikkers, die presidenten van geestelijke Geheel-Onthouders-genootschappen, die slaapwandelaar-achtige burgemeesters van jaren-lang geleden afgebrandde dorpen, die aansprekers van het vernuft, die beulen van het Leven, die bankroetiers van het denken, die slaapmutsen op den kop van een natie, die specialiteiten in intellektueele en artistieke valschheid-in-geschrifte, die impotente vrijers van een wassen muze, die foetussen in flarden van afgedankte tooneeltogaas, die typen van ziele-
| |
| |
tering, die vale kadavers in het stralende Leven, die meubels voor klein-steedsche binnenkamers, die verkouden zijn geworden van den Levenswind en toen hun heele hersenmassa hebben uitgesnoten, daar komen de modellen van al wat dor is en dood, die encyklopediën van wat banaal is en leelijk, die kompendiums van wan-levens-kunst, die gifmengers van de ziel, - daar komen - je bént verbaasd maar ik mag dood vallen as ik 't niet met mijn eigen oogen gezien heb, - daar komen de dómenees en de schóolmeesters staan tjilpen en rochelen over de tegenwoordige hollandsche letteren.
Ze vinden het, zoo als ik zeg, ernstig, ja hoogst ernstig en hoogst gewichtig. Wat wis-en-drie, ze zetten fabuleus bedenkelijke en waardeerende, wel zeker, wa-wa-wa-wa-waardéerende gezichten onder hun doffe hoogehoeden.
Dag, Domenee, dag, schoolmeester! Ik zeg dâ-dâ-dâ! en me zoontje zeit ook: dâ-dâ-dâ! Dâ-dâ-dâ, domenee en schoolmeester! Wij gróete jullie, hoor, wij knikke met onze hooffies, aller-vrindelijkst, dâ-dâ-dâ, dâ-dâ-dâ! Dag, lieve Domenee, dag, nette en flinke schoolmeester! 't Ga jullie goed hoor! Goeye reis, wel thuis, hoor, dâ-dâ-dâ...
Morgen brenge... ja,... ja wel,... nou, 't beste,... vergete jullie niks?... dâ-dâ-dâ... tot weêrziens. Mijn heele familie buigt samen op een rij als automaten... Besjoer, hoor, tot genoegen, dâ-dâ-dâ!...
Domenees en schoolmeesters, ik exekreer jullie. Ik ben een beschonken bezetene, die uit mijn achterste smaragden winden hel hoog heentrompettert in de luchten. Ik heb al de sterren van den hemel tot een mans-hoogen en verpletterend zwaren koningskroon voor de eeuwigheid op mijn ei-hoofd gezet, waarin een diamanten vogel leeft die nimmer sterven zal. Ik dans, ik dans, ik zing, ik zing.
Van al de [...] en heb ik levende bloemen gemaakt, waaruit lichtstralen [...] zingen. Van al de bloemen van de aarde heb ik mij een wee [...] vlochten zoo oneindig licht en zoo oneindig hoog, dat [..] smoezelig-geele zoldering-vlek en anders niet is. En ik dans een [...] eldans. En ik exekreer jullie.
106 Dit citaat is ontleend aan Willem Kloos. Zie diens Verzen, Amsterdam, 1894, nr. XL: Ik ben de Dúvel-god dier grúwbre oorkónde.
107 De te Bergen op Zoom geschreven bespreking van Onder Zeil, door C. van Nievelt (S.C. van Doesburgh, Leiden, 1891) werd voor
| |
| |
de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zevende jrg., deel I, aflev. 1, oktober 1891, blz. 110-112; ze wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
Carel van Nievelt (1843-1913) was aanvankelijk ambtenaar in het voormalige Nederlands-Indië. Sinds 1869 was hij verbonden aan de redactie van de Nieuwe Rotterdamsche Courant.
108 De te Bergen op Zoom geschreven bespreking van Helena Bixs, door J.B. Meerkerk (H.C.A. Thieme, Nijmegen, 1891, twee dln.) werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zevende jrg., deel I, aflev. 1, oktober 1891, blz. 117-119; ze wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
109 Het te Bergen op Zoom op 20 augustus 1891 voltooide opstel over Een rarekiek werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, no. 746, 11 oktober 1891, en aldaar gesigneerd met de letters A.J.; het wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
110 De te Bergen op Zoom geschreven bespreking van De oude garde en de jongste school (uitgekomen bij Leendertz & Zoon, Amsterdam, 1891) werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zevende jrg., deel I, aflev. 2, december 1891, blz. 311-314; ze werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Tweede bundel Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1897, blz. 189-192.
Over dit stuk schreef Van Eeden, op 12 december 1891: ‘je typografologische kritiek [vind ik] zoo goed als je beste werk van dat genre.’ (De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, a.w., blz. 140). Op een niet nader te preciseren datum in december 1891 schreef de schilder Maurits van der Valk aan Alphons Diepenbrock, doelend op Van Deyssels bespreking: ‘ten Brink [vind ik] eenig verneukt.’ (Alphons Diepenbrock, Brieven en Documenten. Bijeengebracht en toegelicht door Eduard Reeser, dl. I, 's-Gravenhage, 1962, blz. 310).
111 Het in maart 1892 te Bergen op Zoom geschreven opstel De Heer Byvanck over Parijs werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Nieuwe Gids, zevende jrg., deel II, aflev. 4, april 1892, blz. 76-83; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Prozastukken,
| |
| |
Amsterdam, 1895, blz. 315-323. Zie ook De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel, a.w., noot 368, blz. 149-150.
112 Poëzie en leven in de 19e eeuw. Studiën op het gebied der Letterkunde, door W.G.C. Byvanck. Haarlem, De Erven F. Bohn, 1889, werd in juni en juli 1890 zeer indringend door Van Deyssel bestudeerd. Zondagmiddag 20 juli 1890 zette Van Deyssel zich tot het schrijven van de inleiding die hij aan zijn kritische beschouwing wilde laten voorafgaan. Donderdag 17, vrijdag 18 juli en zaterdag 19 juli had hij echter, nu er een ware hittegolf heerste, spiernaakt achter zijn schrijftafel doorgebracht. Maandag 21 juli 1890 was, ten gevolge van het overvloedig bierdrinken, zijn maag in de war; dinsdag 22 juli 1890 was hij ‘ziek van zware verkoudheid, die ik mij van-nacht plotseling heb voelen vatten.’ Op zaterdag 26 juli 1890 zag 't er naar uit dat hij zijn stuk over Byvanck (1848-1925) zou kunnen vervolgen, maar ongelukkigerwijs kreeg hij toen, op het moment waarop hij achter zijn schrijftafel plaatsnam, het gevoel ‘net als of ik, bij de oude, weder een versche koude had gevat, je-weet-wel, zoo, net of t'r windvlagen door mijn kop gaan.’ De hierboven geschetste gang van zaken moet bijzonder jammer heten, want Van Deyssel was op veelbelovende wijze van wal gestolten:
‘Ik heb mij door dat boek van Byvanck laten opwinden tot ik zoo hoog gestemd was, dat ik het boek heel min en leelijk vond. Daar-zóo, terwijl ik zat te eten, heb ik wat ontvangen van het begrip van het op-stel, wat ik er over maken woû. Als wonderbare muzikanten achter tafel kwamen de taalbewegingen, met lange ruischende en gouden sleepen, waren, staan en stijgen door het kamer-ruim. Dat is te zeggen, ik zág ze niet, zoo als ik de kamer zag, maar uit mijn voorhoofd en oogen kwam iets als een zweem van waterwit zeepschuim, als kransen om mijn blikken, en ik zag bijna in vaal-witte spokenlijnen vrouwengestalten; toen begon ik inwendig te verbeelden en ik merkte dat het mijn woordingen waren, en dat zij mooi waren, en sleepten, en met lange zwellende gouden ruischingen. Toen heb ik mijn lippen naar voren gedrukt tot een roos, die zong, en ik ben aan 't fluiten gebleven, leelijk, maar voor mij heel mooi, mijn hoofd werd warm door de bloedende bloei der stijgende zeggingen, mijn oogen gingen starend en schichtig zoo als wanneer men een god ontmoet, en in het blije jubelen van mijn mondvogel heb ik de voorste troepen gezien van de breed op-
| |
| |
vliegende stoeten van taalgestalten, die ik stellen en bewegen zoû.
Byvanck heeft een boek willen schrijven over Poëzie en Leven in de 19e eeuw. Dat is een vrijpostigheid, die ik heel hoog op neem, hoog in mijn gouden inktlikeur, die de dorst wil stillen van dat boek vol wonden, hoog in mijn pen, die een kwast en een stem wil zijn te gelijk, want zoo had Byvanck óok willen doen. Maar Byvanck kán niet, hij is een stijl-impotente, hij worstelt zijn taalpuin en taalmodder op tot brokkelende en vuil borrelende golven van stijl, waarop het groene kroos komt schuimen der belegen gemeenplaatsen die éens de jeugdige en bloeyende gedachten waren der beste menschen onzer eeuw.
Ik zal u zeggen wat Byvanck had willen doen. Onze eeuw, onze eigen eeuw, heel onze eeuw, onze rijke reuze-moeder, dat gouden woud waarin wij allen zijn opgegroeid, waar al de diamanten appelen der gedachten en gedichten met hun biggelende druppelen van zilver levenssap in hangen, die wij kennen als de heugelijke kernschatten van al ons beminnen en begeeren, had hij óp willen nemen in de broeikas zijner bepeinzing en óverplanten, hoog, rijk, veel, tot een verheerlijkt levend geheel van zuiver verzonnen gedachten en verbeeldingen groot gestolten in onsterfelijke begrippen en onsterfelijke taal.
Maar ik, die mijn eeuw ken, die mij hoog voel als haar zoon, die een der laatste boomen wil zijn, wier kracht-krampende schittertakken óp-spieren en-knobbelen en-ballen en-rekken in nooit verwonnen smart-groei tegen de blauwe onverschilligheid in, ik die haar liefheb, o breed, o zwaar lief, als haar kind, ik die haar in mij voel, als het merg van mijn stam, als de zenuwen van mijn bladeren, ik zal dien geringen zich te pletter doen loopen tegen mijn schors, dat zijn gedachten lam uit een vallen en zijn verbeeldingen barsten en breken, en zijn stijl scheurt en stuk stoot aan flarden en spaanders.
Ik ken mijn eeuw. Zij heeft mij zoo lang gedragen onder de luide levens-slagen van haar hart, dat als torenklokken van vreugde hamerde, toen zij juichend mij uitstiet in den lichten gelukshemel, die het leven is. Nóg hoor ik uit de diepe verten van het verleden, de groote klanken van haar smachtend wiegelied, de deinende geluiden van verlangen en voorspelling, waarin zij mijn jeugd hield omvangen en óp-leidde tot de heerlijkheden van het Leven, dan zacht, met teêre wankelingen, vol stille hoop en weenend schuchtre wenschen, dan luide hoog-luid als een hellend óp-krachtende zeeë-zwaai van onweêrstaanbren wil.
| |
| |
Het Gezicht van de eeuwzee heeft Byvanck ons willen geven, maar ik, wiens leven in haar baadt, ik die haar hoor in de ruischingen van mijn ooren, ik die haar ruik door klapwiekende neusgaten, [hier breekt de tekst af].’
113 De te Baarn op 27 november 1895 geschreven bespreking van de roman Purification, door M. Reepmaker (Paris, Tresse & Stock, 1895) werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in het weekblad De Kroniek van 1 december 1895 en aldaar gesigneerd: F.J.A.M. de V. D' Uiterkerke; ze wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
Michiel Reepmaker, geboren te Rotterdam op 26 juli 1858 en overleden te Hollywood (Californië) op 30 december 1924, was een tijdlang kandidaat-notaris op het kantoor van zijn vader. Na diens dood, op 17 oktober 1880, woonde Reepmaker steeds samen met zijn grootmoeder. Na haar overlijden in 1908 maakte hij een reis om de wereld, waarna hij zich definitief vestigde in Hollywood. Reepmaker schreef een reeks Franse romans, alle met een theosofische strekking: Purification (1894), N'Importe (1896), Calvaire (1897), La Peine du Dam (1899), Vengeance (1900), Carlo Lano (1901), Emma Beaumont (1902), L'Ecole des Rois (1904) en Septime César (1905).
Aanvankelijk wilde Van Deyssel zijn bespreking het karakter geven van een brief aan P.L. Tak, de redacteur van De Kroniek. De volgende aanhef is bewaard gebleven: ‘Permettez-moi, Monsieur le Rédacteur en chef, de vous complimenter sur le pays que vous habitez, votre patrie hollandaise.
Il n'y a que peu de temps que j'habite vos superbes antiques villes, brunes, pourpres et rouges, vos prairies vertes à l'horizon toujours fuyant, ou des boeufs bucoliques paisent toujours dans une paix classique en remuant de temps en temps la queue comme une guirlande de roses pâles scandant l'harmonie rhytmique de l'auguste silence.’
Op 22 oktober 1896 schreef Tak aan Van Deyssel: ‘Waarde Thijm, De Heer Reepmaker (auteur van Purification) heeft weer een Fransch boek geschreven; mag ik het u zenden? Wél gegroet van t.t. Tak.’ In het avonduur van 25 oktober 1896 (de roman van Reepmaker, N'Importe, had Van Deyssel toen al binnen handbereik) kon hij terugblikken op een nogal roezige dag. Was hij aanvankelijk bepaald neerslachtig geweest, na het copieuze déjeûner was zijn gesteldheid zeer
| |
| |
veranderd. ‘Na een mislukt slaapje, is er een wel grof-soortige, maar in zijn soort heel aardige, reis- en feest-opgewondenheid gekomen die zich heeft uitgevierd door te gaan dineeren bij Van Hoogstraten, waar aanhoudend gepraat met een vondstrijke lager-geestige levendigheid. Nú ben ik nog wel altijd wat moe; maar ik vind nu, toch weêr, dat rustig thuis-zitten, na voldoende gevoed te zijn, in een aangename kachelwarmte, stil lezen en schrijven, - een levensgeluk is, waarmeê men te vrede kan zijn.’
Onmiddellijk na het neerschrijven van deze dagboekaantekening, nam die ‘vondstrijke lager-geestige levendigheid’ weer bezit van hem en tekende hij aan, eveneens in het dagboek:
‘Dans mon article sur le premier roman de M. Menelaus Reepmakèr.
Ah! le fat! le gommeux de la fatalité et de la fatuité, le délicieux fatamorganateur de la vie humaine, il a conclu, le petit sucrier, un mariage morganatique avec la Muse du Roman.
Voici un homme qui connait la vie, la vie Hollandaise et celle des Colonies. Tout est là. Il se réserve, c'est pourquoi il prend les autres. Il se donne tout entier, voilà le secret de sa puissance.
Voici un souteneur, souteneur d'une véritable Muse, qui amuse, qui entretient, qui fait agréablement passer une soirée. (A-muser signifie: fêter l'absence de la Muse.) Voici un romancier qui ne dépeint pas la vie sous des couleurs trop amères, sachant cacher l'amertume sous des teintes roses et Edelweiss-des-Alpes toutes classiques.
Il a orné la légèreté si latine de son oeuvre de deux touches modernes d'une outrance héroique: Il dit quelque part que le visage de l'héroïne était “comme le sanglot du bonheur” et autre part qu'une parole “tâchait le silence de la chambre”.
Ah! charmeur! parfumeur de l'esprit du lecteur, fournisseur de la cour d'oh-triche(!), où avez-vous pris cela, mon aimable ami?’
Hierna heeft Van Deyssel nooit meer over het werk van Reepmaker geschreven.
Aan het weekblad De Kroniek van 9 januari 1898 droeg J. Huizinga (1872-1945) een bespreking bij van: J.Ph. Vogel, Het Leemen Wagentje, Indisch Toneelspel uit Sanskrit en Pankrit in het Nederlandsch vertaald. Deze bespreking, herdrukt in J. Huizinga, Verzamelde werken, 1, Haarlem 1948, blz. 188-190, besloot met de volgende vaststelling: ‘Want wie ook in Nederlandsche klanken het zoetelijk beneurie van
| |
| |
het Pankrit wist te volgen, wat zou hij maken van den sterken bouw van een Indische strofe: hoe zouden ooit in Nederlandschen zinsbouw de statige cavalcaden van adjectieven het substantief in majesteit vooraanrijden, en hoe zouden in het Nederlandsch verrijzen de rouwende katafalken van het al te zwarte Sanskrit?’
Op dinsdag 11 januari 1898 (zie Lodewijk van Deyssel, Het leven van Frank Rozelaar, editie Harry G.M. Prick, Zwolle, 1956, blz. 327) ontvloeide aan Van Deyssels pen de volgende, onvoltooid in portefeuille gebleven, uitval aan het adres van Huizinga:
‘Ei, ei, ei, ei, ei, ei, ei, ei. Dat hij zijn huis in ga, want het is hier niet veilig. Huis in ga, huis in ga... ja ja ja, gaauw maar, gaauw maar, ga uw huis in,... want het is hier niet... want ik zeg het u zoo ernstig, nietwaar, want ik zwéér het u, dat het hier niet veilig, niet veilig, is. Gij zijt hier te dicht, te dicht zijt gij hier, bij wat mij heilig is.
Ik gevoel een ontembare lust u even fijn te knijpen.
Gij treft het slecht, voorwaar, mijn dierbaar billetikkertje, maar zie, de katafalken van levenloos sieraad, waaronder gijzelf uw opstelletje begraven hebt toen het volgroeid was, - die zal ik nog wat zwaarder maken, als blokken bergsteen op een kudde slijmerige slakken in hun brosse huisjes zal ik ze maken.
De “rouwende katafalken van het al te zwarte sanskrit”, - is 't niet? zóo stond er!
Eilieve, vriend, zoudt ge ons niet even het fijn geheim van psychische mekaniek willen verklaren, dat u in staat stelde de kostbare proza-strofe te scheppen, waar deze woorden een deel van zijn? Ik was alleen een oogenblik bevreesd dat de “statige cavalcaden”, die zoo in de onmiddellijke nabijheid uwer katafalken rijden, deze soms stuk zouden trappen. Of tròkken zij de katafalken en had er dermate transfusie van gedachten plaats, dat gij, terwijl de apen uwer volzinnen met hun dorre lullen aan indische aesthetica bezig waren, eigenlijk een Amsterdamsche begrafenis in het troebele fotografeer-vertrek uwer geleerden-verbeelding zaagt?
Is dit natuur-symboliek, mijn lieveling, mijn zotte lieveling, lieveling mijner zotternije, is dit natuur-symboliek? Had dit poëem van u eigenlijk onbewust moeten blijven en is het tòch bewust geworden, en is het tòch bewust geworden aan u, die sensitieve zijt maar tevens méér dan dat?
Ei, ei, ei, ei.
| |
| |
Ziet gij al die eitjes hier staan? Zien zij er niet uit als een menigte kleine ovale grafzerkjes? Ik heb ze klaar gemaakt, voor ieder uwer volzinnen éen, rauwe zijn er, en in mijn drift gekookte. Zij zijn het kerkhof uit mijn speelgoed-doos, waarheen uw statige cavalcade u heeft gereden.
Ei, ei, ei.
“Een fraai vuurwerkje” zegt gij. Wacht, ik zal ù verlichten, mijn hondje. Gij schrijft “Sanskrit” en “Pankrit”, maar moest, ja! duizend zwartvleugelige duivels met hel-groene oogen! moest de i niet wegblijven? Is het dan niet véel echter? Is het dan niet oneíndig beter? “Sanskrt” en “Pankrt” - hoort gij dat niet als voetzoekers klinken? Dat is nog eens een ánder vuurwerkje, wâblief. Dát kan elk die alleen sensitief is, niet afsteken!
Ik ken ook Sanskrt en Pankrt, wist gij dat? Ja, ik ken het, maar ik stel die kennis niet ten toon, begrijpt ge? Ik vind talenkennis en in 't algemeen kennis-zonder-meer iets dat men bescheidenlijk bedekt moet houden, iets, waarvoor men zich min of meer schamen moet... Maar.. ja, ik ken het ook, en ook Chineesch en Hebreeuwsch en enfin, om een getal te noemen, ik ken in 't geheel zestien talen. Zestien talen! Zestien! Ik leerde al vroeg Grieksch en Latijn; kort daarna kwam ik in aanraking met... die mij... en wij, enz.; maar ik zag al spoedig in - hoe zult gíj dat met mij begrijpen! - dat uit het Sanskrt en Pankrt alle latere beschaving, in verminderende beteekenis, is voortgekomen.
Beschaving, ziet ge, beschaving van wijsgeerig en aesthetisch inzicht en die iemant in staat stelt tevens beeldrijk en ietwat uit de hoogte zich uit te drukken.
Van die zestien talen, leerde ik er twaalf van een kellner, een kennis van mij, die er twee-en-veertig kende, 't Was een óber-kellner, nu, dat zal ieder-een wel aanstonds begrepen hebben. Hij was ook in Benares ober geweest, en, van der jeugd af aan reeds een weetgierige, ging hij dan in den slappen tijd oude taalwerken bestudeeren... Kuriëus voor een kellner, ee? Hij was dan ook eigenlijk misplaatst in zijn ambt, maar de levensomstandigheden hadden hem...
Hij heeft mij wel verteld van een kardinaal, wiens kamerdienaar hij geweest was, en die twee-en-zeventig talen kende. Twee-en-zeventig talen! Toch had die kardinaal nog een andere schaduw-zijde dan die, waarin zijn mantelrood op het marmerwit van het Vatikaan hem naspookte. Hij had zijn leven namelijk lichtelijk met mysticisme ge-
| |
| |
parfumeerd. Nu, het geparfumeerde of parfumeerende mysticisme, daar staat men boven, als men door inzicht in de wereld-poësis aan meer sober, degelijk en wetenschappelijk mysticisme doet.
Mensch, man, kind, gij, van wien ik nimmer had vernomen, hoe heeft het sterrelicht uwer uiting mij geleid om in het Oosten mijner zoekende gedachte u plotseling als De Wereld-mensch te zien staan.
Ik hield Maeterlinck voor den grootsten kunstenaar, die thands bestaat. Maar gij, - gezwollen wonder van wijsbegeerte en aesthetisch inzicht - o jemenee joossie, als 't ware met een enkele beweging van uw wijsvinger en duim, geeft gij de analyse dezer subtiele kunst: bewust, onbewust, procédé, vuurwerk, getimmerte, logisch moment,...fijn! superbe!
Gij schijnt te meenen, dat Mozes en enfin al die vroegere beschavingen, wijl zij onbewust waren de donder voor Gods stem hielden, enz. en niet wisten dat men ook van elektriciteit of iets dergelijks kon spreken; maar dat een 19e eeuwer, bewust zijnde, dat is: wetende: de donder is elektriciteit enz. niet meer van den donder als van Gods stem kan spreken.
Risum teneatis! roep ik met den klassieken Van Deventer.
Wat weet gíj van bewust of onbewust? De levenloosheid dezer uwer klatergoud getooide geborene is u zelfs niet bewust, [hier breekt de tekst af.]’
114 Het in maart 1899 te Baarn geschreven opstel Over Kunst, of eigenlijk over den Heer Henri Borel werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, 14 mei 1899; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Vijfde bundel Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1900, blz. 45-48.
Op 15 mei 1899 werd dit opstel door Van Eeden beoordeeld in diens dagboek: ‘Een slecht stuk van Karel over Borel. Als een oud scherm- of dans-meester uit het ancien regime die voor zijn gedemodeerde kunst opkomt.’ En op 26 mei 1899 berichtte Van Eeden aan Borel: ‘Ik heb mij laatst ook bedroefd om een stuk van Van Deyssel over jou. Dat was een heel dom en zwak stuk. Ik hoop dat je er niet op antwoorden zult.’ (Frederik van Eeden, Brieven aan Henri Borel, Den Haag/Brussel, 1933, blz. 109.) Overigens had Van Deyssel al op donderdagmorgen, 3 maart 1898, geschreven: ‘Ik heb weêr absolute overtuigingen! Hoezee! Wat kan mij nu weêr alle-menschelijk veel gestolen worden.
| |
| |
Henri Borel is de lebberigste kwijlstijlbroddelaar van den heelen Gidsmoes. Nu gij! O zoo! Dank U! Nu ga ik weêr een beetje naar het licht zitten kijken’. (Het leven van Frank Rozelaar, editie Harry G.M. Prick, Zwolle, 1956, blz. 259). Zie voorts Karel Reijnders, Couperus bij Van Deyssel, Amsterdam, 1968, blz. 256.
115 Zelfs Borels vele reizen irriteerden Van Deyssel blijkbaar, want hij adresseerde ricanerend: ‘De Heer Henri Borel te Nisjni-Novgorod’. Later zou Borel riposteren, in De Telegraaf van 20 september 1924, Avondblad, Derde blad: ‘Ik was wèl te Canton, te Singapore, te Saigon, te Batavia, maar nooit in Nisjni-Novgorod.’
116 In De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, 14 januari 1899, had Van Deyssel Een klein verzet bijgedragen. In de tweede alinea van dat artikel zinspeelde Van Deyssel op een bijdrage van Frans Erens in het nummer van 1 januari: ‘Het zal velen verheugen de Heer Erens, den fijnen stylist, den uitnemenden kunstenaar, weder nu en dan eens het woord te zien nemen, al ziet men hem dan ook liever in aanraking met een goed Fransch schrijver als Gustave Kahn, gelijk in een vorig weekblad het geval was, dan met den onbeduidenden Nederlandsch-Indischen journalist, - auteur eener leesbare causerie over Chineesch Tooneel en wellicht van enkele getrouwe vertalingen, maar die met onze dicht- en proza-kunst niets te maken heeft, - dien hij thands wel te woord wil staan.’
117 Het op 25 januari 1902 te Baarn begonnen en aldaar op 2 februari 1902 voltooide opstel Aeolie of de wind door den Gulden Winckel werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De XXe Eeuw, achtste jrg., deel II, oktober 1902, blz. 443-462; het werd voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Zevende bundel Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1904, blz. 67-88.
Het eerste nummer van Den Gulden Winckel. Maandschrift voor de Boekenvrienden in Groot Nederland, onder leiding van F. Smit Kleine, zag het licht op 15 januari 1902. Van Deyssel kreeg dit eerste nummer onder ogen op 27 januari 1902. Het bevond zich toen tussen de op die datum binnengekomen ochtendpost. Ofschoon Van Deyssel zich reglementair, dit wil zeggen volgens zijn door hemzelf uitgevaardigde dagorde, op 27 januari met niets anders had bezig te houden dan met
| |
| |
de lectuur van Goethe, liet hij nu voor de rest van de dag Johann Wolfgang links liggen om zich met Den Gulden Winckel, dit wil zeggen, met F. Smit Kleine te occuperen. Zie ook Harry G.M. Prick, De Adriaantjes. Een onderzoek naar wording en achtergronden van Van Deyssels Kind-leven, Amsterdam, 1977, blz. 101-106.
118 Carmen Sylva was het pseudoniem van Elizabeth Ottilie Luise, prinses von Wied (1843-1916), sinds 1869 gehuwd met koning Carol I van Roemenië. F. Smit Kleine, eerder door Van Deyssel uitgescholden voor ‘léelijke talentloze, dufburgerlijke mentineur van een duitsche blauwkous als Carmen Sylva’ (zie aantekening 104), was de vertaler van een aantal werken van Carmen Sylva, onder andere van de roman Astra, geschreven door haar en Mite Kremnitz (haar dame van gezelschap) (Amsterdam, 1886) en de auteur van een boek over haar: Carmen Sylva, Haarlem, 1886.
119 Carmen Sylva, Pensées d'une reine (1882).
120 In het handschrift volgt hier een terstond geëlimineerde uitval aan het adres van Albert Verwey: ‘A propos, waaraan geeft ge de voorkeur, aan proza of aan verzen? Acht ge het in dichtvorm geschreven prulletje van den eersten den besten kweekeling beter dan het proza van Potgieter of Chateaubriand? En als iemant nu een dichtbundel aanbiedt, waarin wel niets slap of zwak is, maar alles zeer pootig geknoei, alles zeer krachtige leelijkheid en een geluid verwekkend als van samenknersend kiezel van eene beekbedding, die sinds lang is uitgedroogd, terwijl de beste stukjes er in slechts brutale en sluw geversificeerde paraphrase zijn van eens anders eerlijk en oorspronkelijk proza, - acht ge dan zoo een tammen Bilderdijk een “dichter”? Maar ik dwaal af. We waren aan den wind.’
121 Hierachter in het handschrift geschrapt: ‘En wát doet de wind niet op zee! Ziet, dit zijn de golven, zilver en azuur, waarop de frissche bruin geteerde kiel deinend vaart. Hij heeft het witte zeil bol geblazen zoo dat de boot ijlt over den vloed en daarna rap de mast beklommen waar hij den wimpel zich heeft doen spannen, die geele veêr, terwijl hij beneden de zwarte linten der matrozen-mutsen fladderen doet.’
| |
| |
122 Hierachter in het handschrift geschrapt: ‘- deze wind, die alle kenners van Sanskrietsche en Yslandsche godenleer en linguistiek om hun ooren geeft als zij uit wandelen gaan of zij waarlijk gewone Rembrandts of Beethovens waren. -’
123 Hierachter in het handschrift (voorzien van de kanttekening: ‘N.B. Indien niet beter in toon, moeten deze alineaas vervallen’):
‘Toen het eenmaal bij u was, weet ge nog, hoe het zich toen uitgebreid heeft tot een vol-ledig klein geraamte, dat verschrikkelijke behoudende, andere Mercurius, aan het voetgebeente de kleine vleugels, en geheel gemaakt van lidjes in den vorm van geconfijte dadels, om te spooken over uw sponde, nadat de glimwormen zich in het hoofd genesteld hadden, waar ze hun groenig licht door de oogholten straalden?
Uw oud-oom kwam er immers ook nog bij! Hij was een ancien beau, een elegant skelet, alleen wat kreupel door het “pootje” en danste met uwe tante de menuet, waarna hij u zeer gramstorig rekenschap vroeg, waarom gij een stukje van uwe tante, dat men niet noemt, aldus openlijk had gememoreerd.’
124 De te Baarn geschreven bespreking van Van Eedens Minnestral (1907) en van Van Eedens Brieven, dit wil zeggen Fragmenten eener briefwisseling uit de jaren 1889-1899. Uitgegeven met toestemming van den schrijver en met meerdere portretten versierd, Amsterdam/Leipzig, 1907, werd voor de eerste maal openbaar gemaakt in De XXe Eeuw, april 1908, blz. 110-113; ze wordt in dit boek voor de eerste maal herdrukt.
125 Namelijk in Brieven, blz. 108-109 (21 juli 1894): ‘Gisteren morgen “been a shopping” in Amersfoort, in 't karretje, Amersfoort het typische landstadje, er was markt, bedrijvig, zonnig, vroolijk, overal boeren en boerenwagens, wij, als de menschen van een buiten daar-tusschen, stallen in 't hôtel, boodschappen doen te voet met de 2 honden, pakjes in het rijtuig laten brengen, over de markt geslenterd, aardewerk-kopjes gekocht, ik een pijpie voor J. Een bediende in de kapperswinkel ontdaan van onze wereldschheid zei: “zal ik't in uw rijtuig brengen, direct, dan zal ik mijn hoofddeksel even opzetten”. Hoed was te vulgair.’
| |
| |
In december 1921 kreeg Van Deyssel achtereenvolgens onder ogen de tweede herziene druk van Lodewijk van Deyssel (Baarn, 1921), door Mr. P.H. Ritter Jr. en een artikel over Alberdingk Thijm en Van Deyssel, bijgedragen door Gerard Brom aan diens eigen maandblad De Beiaard, december 1921, blz. 460-475. Wat Van Deyssel niet zinde in § XIV van Ritters honderdnegen pagina's tellende boekje, werd enkele malen helder uitgesproken in een opstel dat bestemd was voor De Nieuwe Gids van februari 1922, maar dat Van Deyssel tenslotte toch liever in portefeuille hield; het wordt in dit boek voor de eerste maal gedrukt. Op het artikel van Gerard Brom werd door Van Deyssel nauwelijks ingegaan, al moet het hem - wat ook Broms toeleg was - hevig hebben geraakt:
O, schatten, schatten, schatten, schatten, schatten, schatten, schatten, schatten,... hebben jullie mijn werkje gelezen, en hebben jullie toen, allebei, gedacht, - de eene róómsch en de andere geriffermeerd, - of ik wel een... te vertróuwen lééráár was?... O, Jezus, hoû me vast? Was uw vader ook niet een leeraar? Zeg, Ritter, was je vader niet een leeraar?... En, Brom, de uwe,... o! ooo!!! was de uwe een edelsmid? Een edelsmid? Een edelsmid? Een edel... smid?... Welnú, dan, zal ik u eens wat zeggen? Gij behóéft mij niet te vertrouwen, neen, niet te vertrouwen... Gij hebt aan mij geen hoûvast... neen, géén houvást... Ik bén géén lééraar... Heb ik ooit iets anders gezegd...
Kijk eens hier... gij hebt met mij niets te maken... of ik dit ben of dat ben, of niet ben, of hoe het nu met mij zít,... dát gáat u niet áan... Gij hebt niet te maken met de persóón, maar met het wèrk! Ja,...jaja,...met het wèrk... Dat moogt gij kéúren, daar móógt gij uw gevóélen, over zeggen... O, niet? O, niet?... Ik dacht, dat het juist zoo mooi was, van die middeneeuwsche beeldhouwwerken, dat men niet eens wist, wie daarvan de makers waren... Dus of zoo iemant dat nu maar vóórwendde, of of-ie werkelijk zoo vroom enz. v. wás, dat wíst men niet! Nee, dat wist men niet! Wat heb je daar nu aan, hè?... Geen hoûvast om eens lekker te bediscussiëeren, of hij het nu méént of niet... Niet eens een naam, om meê te sollen...
Kijkt eens hier, lievelingen, schatten, schatten, schatten, schatten,.. ik ben geen lééraar, maar ik ben iemant... zoo als... Rembrandt... Wel nou ja, zoo als Rembrandt!... Dat was toch ook geen leeraar, wèl?...Wel néé! Wel néé! Níet zóo gróót! Welnéé! Zóo bedoel ik het niet.
| |
| |
Dát zeg ik niet! Nee, nee, nee, nee, zóo bedoel ik het niet! Néé! Zóo bedoel ik het níet! Nee, niet zoo gróót, maar van dat sóórt, van dat sóórt, begrepen? Veel kleiner, maar in dat sóórt. Juist! In dat sóórt! van die sóórt! Die was toch ook geen léeraar? Wel? En vertel nu nou 'es, was dat nu alleen een cultuur-zuiveraar, of droeg die ook bíj tot de cultuur?... Hè?... Hè?... Ja, vertel me nou'es, droeg Rembrandt bij tot de cultuur?
O, Jezus,... jullie zijn heelemaal niets veranderd... Nee, nee, nee, jullie zijn niet veranderd, jullie zijn absoluut niet veranderd, jullie zijn even groote domooren, even walgelijke uilskuikens zijn jullie gebleven als jullie vaders in achttien honderd tachtig waren. Snertknapen, provinciale opgewondenen, koster-huiskamers-kletsers, of sluwe, diplomatieke, Jezuíeten-dominees-kinderen, jullie zijn het zelfde gebleven.. Onnoozele vlegels!... Ik zeg nu wel schatten, maar eigenlijk màg ik jullie niet. Eigenlijk zijn jullie mijn lievelingen niet!... Of eigenlijk wel!.. Ja, jullie zíjn mijn lievelingen. Ik moet om jullie huilen...
Was Spinoza iemant met een hartelijke warme beperkte overtuiging? Was Luther dat? Was Raphaël dat? Kan men dat van iemant zeggen, die min of meer groot was? Shakespeare toch ook niet, wel? En Vóndel toch óok niet? Vondel had een warme hartelijke overtuiging, maar niet ‘beperkt’! En om die overtuiging vereeren wij hem ook niet! Wij verééren hem om dat hij een hooge zanger was, ja, een hóóge, een hóóge, een hóóge, een hóóge,... hóóg, zoo als een berg hoog is, zoo als een groote boom hóóg is,... zoo als een kerk en een paleis hóog zijn!..., begrépen...? Nu, adieu dan, adieu adieu, tot ziens... Ik ben nog de man van Van Sorgen en Mevrouw Jeanne Fortuyn van achttien honderd negentig, hoor... Hoor, hoor, hoor, hoor, hoor!... En als jullie niet oppassen, dan zal ik jullie lam slaan voor jullie miserabele, bleeke, fletse, vooze, bloote kiskedies!
|
-
voetnoot*
-
A. Pierson: Oudere Tijdgenooten, Voorrede.
|