De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Minnestral en de Brieven 124De heer F. van Eeden is een slecht schrijver. Zijn werk MinnestralGa naar voetnoot* is een toonbeeld van schijn-deugdzaamheid of schijn-heiligheid in de kunst, want de deelen, waar-uit het is samen-gesteld, worden - en dit is tevens voor de natuurkunde der kunst belangrijk om te constateeren - slechter naarmate het meer innerlijk gelegen deelen zijn. Zoo is het werk Minnestral, alleen uiterlijk als boek bezien, het best. Het heeft een groenachtig donker-grijzen band en is van boven geel op sneê. Zonder de qualiteiten van de ornamentale figuren, die in het band-linnen gedrukt zijn, in onderdeelen te beöordeelen, kan men zeggen, dat het boek, vergeleken met andere hedendaagsche uitgaven, er fatsoenlijk, in de richting van het sober gedistingeerde, eenigszins Engelsch, zij 't dan ook nog wat hard, uitziet. Ook het papier, de lettersoort, waarmede het boek gedrukt is, de typografische distributie der zet-vormen, zijn niet onaangenaam. Het ‘Voorwoord’ is met een, prettige, kleinere letter gedrukt dan het ‘Schouwspel’ zelf en de beschrijving van het tooneel, vóor elk der zes ‘tafereelen’, van welke beschrijving de auteur telkens een soort gedicht heeft gemaakt, is, in gedicht-vorm, met een aardige cursieve brevier-letter gedrukt, die, aldus in gedicht-vorm gezet, zeer suggestief werkt en aan den lezer de gewaarwording opdringt met iets voortreffelijks te doen te hebben. - Een lijst der personages heeft de auteur aan het werk niet toegevoegd, terwijl ook het woord ‘tooneelspel’ op den titel is vermeden.
Beschouwt men nu het minder uiterlijk element van het werk, dat men den drama-bouw zou kunnen noemen, de technische, stoffelijke, samen-stelling van het tooneelspel, dan bespeurt men, dat zelfs het arrangeer-vermogen van den schrijver ditmaal hem maar weinig van dienst is geweest, en de deugdelijkheid nu wel zéer oppervlákkig is gebleven; want de geschiedenis, die ons wordt voorgezet, heeft een | |
[pagina 279]
| |
onsamenhangend en beteekenisloos verloop; het is een bijeenvoeging van brokken, die niet samensluiten en die niet een geheel vormen. Men begrijpt eenvoudig niet wat er gebeurt en waarom het gebeurt.Ga naar voetnoot*
Neemt men vervolgens een weder meer innerlijk element, den gedachte-gang namelijk, de wijsgeerige strekking of dracht van het tooneelspel, - dan tast men in een duister van nietigheid, onbeholpenheid en verwarring, dat aan alle keuring ontsnapt.
Terwijl eindelijk bij het controleeren der dicht-kunst van den schrijver, - de eigenlijke kunst zelf, het meest wezenlijk bestanddeel van een werk, waar ten slotte alles om gaat, - deze kunst zich al leelijker en leelijker toont naar mate men het eigenlijke van haar bedrijf binnendringt, zoo dat het diepste leven, het binnenst bewegen dier kunst, - datgene, wat dan toch in èlk geval, en hoe dan ook, van zelve wellend en zich voort-bewegend gezang moest zijn, zich ontmaskert als een handige slag van rap geratel.
Er is een soort ‘rhythme’ in het werk; en dit rhythme verraadt zich als het tegenovergestelde van wat ook het minste ‘rhythme’ behoort te zijn.
Terwijl het ‘wijsgeerig’ element, - een amalgama van de leelijkste gedachten - (niet leelijk in den zin van bij voorbeeld tot onzedelijkheid of misdaad aanzettend, maar leelijk zoo als een gedachte van Spinoza of Hegel in de interpretatie van een theater-‘revue’-, nieuwjaars-wensch- of librettoschrijver leelijk zoû zijn) - terwijl dit ‘wijsgeerig’ element in het eerste tafereel voorkomt, en in de volgende het geheele geschrift al zeer spoedig tot een ‘gedachte’-lózen opérette-rommel verloopt, - wordt ‘de kunst’ van den auteur hoofdzakelijk aangetroffen in de eerste drie of vier der, met cursieve brevier-letter gedrukte, in gedicht-vorm opgestelde, beschrijvingen van hetgeen op het tooneel gebeurt. En deze ‘kunst’ doet beurtelings denken aan het minst waarde-volle | |
[pagina 280]
| |
van hetgeen op de wereld zich wel eens met den naam ‘kunst’ tooit: aan almanak-schilden, aan vuurwerk, aan de slechtste Duitsche schilderijen van omstreeks 1840, zulke zeer duidelijke ‘prachtig mooie’ schilderijen, die alle schilders, van Alma Tadema af tot Vincent van Gogh toe, afschuwelijk vinden. Het werk van dezen schrijver is dan ook te recht openlijk afgekeurd door allen, die aan de Nieuwe-Gids-cultuur verwant zijn.
De heer v. Eeden heeft erkend zich met zijn zoogenaamd ‘sociologische’ bemoeyingen vergist te hebben; mocht hij dit ook eens van zijn letterkundige inzien. Mocht hij eens de waarheid inzien, welke is, dat hij slechts over éen, heel klein, dichterlijk waardetje beschikt, een motief van minderen rang, aan de Duitsch-Deensche romantiek ontleend, de voorstelling en het sentiment van een ‘vrij’, los ‘natuurkind’, omgeven door vlinders, libellen, woudgoden, enz., - een motief, dat reeds in het eerste deel van den kleinen Johannes (een deel, in zijn geheel tot de ‘kleine literatuur’ behoorend en daarom het minst onzuivere van dezen schrijver) voorkomt en dat ook weder het minst onaardige is in Minnestral.
De brievenGa naar voetnoot* van Frederik van Eeden stemmen week. Hemel - niet waar? - wat een gevoelig, goed, lief, fijn, interessant, bereisd, knap, gestudeerd, veelzijdig, mensch, - zoo volstrekt niet grof, hoovaardig, overheerschend, sluw, valsch of dom. Het lijkt wel een meisje, inderdaad het lijkt veel op een meisje, een zeer zachtzinnig meisje, gecultiveerd, met smaak, met lectuur... Deze brieven geven van Eeden op zijn best. Geen der uitgebreide slechte hoedanigheden, waarvan zijn werken samenstellingen zijn, wordt hier aangetroffen. Deze brieven geven Van Eeden op zijn best. Want zóo als hij zich hier voordoet, is hij werkelijk. Maar ook is hij niet anders dan dat. Het zijn nu niet alles omvangrijke en schreeuwende leelijkheden, het is nu alleen, op den ‘keper’ beschouwd, in 't klein onjuist of onbeduidend. Indien dit werkelijk particuliere brieven van een meisje waren, zoû men er deze kenschetsing niet van geven; maar men rekent het zich tot plicht, waar het er om gaat een geest te keuren, die zich als openbare schoonheid- en waarheidbrenger aanmeldt. | |
[pagina 281]
| |
Het volgende zij hiervan een voorbeeld. Ergens 125 vertelt de heer van Eeden, dat hij een bezoek te Amersfoort bracht en dat een kappersbediende daar, ‘ontdaan door [Van Eeden's] “wereldschheid”’, toen deze bediende aan Van Eeden voorstelde de pakjes in het rijtuig te brengen, zeide, dat hij eerst even zijn ‘hoofddeksel’ zoû opzetten. Het gebruik van het woord ‘hoofddeksel’ om het voorwerp ‘hoed’ aan te duiden, verklaart Van Eeden dan uit de ‘ontdaanheid’ van den bediende over Van Eeden's ‘wereldschheid’, waardoor de bediende het woord ‘hoed’ te ordinair zoû gevonden hebben en gemeend, dat hij, bij zúlk gezelschap, een deftiger term moest bezigen. Dit nu ziet er uit als een min of meer aardige opmerking, maar is werkelijk onjuist en mist daardoor het eenige goede wat er aan kon zijn. De uitdrukking ‘hoofddeksel’ om het voorwerp hoed aan te duiden, is namelijk, in de schatting van een kappersbediende in de bedoelde omstandigheid, niet een term van hoogere gepastheid of strakkere fatsoenlijkheid - zoo als b.v. het woord ‘vertrek’ om het gegeven ‘kamer’ aan te duiden, zoû zijn in den mond eener burgerlijke hospita - maar is, integendeel, een term van familiariteit en humoristische jovialiteit, zoo dat de kappersbediende, tot mijn spijt, eigenlijk juist wilde doen uitkomen, dat hij in 't minst niet vervaard was voor de eenigszins opzichtige allures van iemant, die hem den indruk gaf een gezelschapsreis-leider, pédicure of dragoman te zijn... |