De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
AEolie of de wind door den Gulden Winckel 117Ontboezeming na inzage der eerste aflevering van het tijdschrift Den Gulden Winckel. | |
IToen de groote fransche monarchie in het laatst der achttiende-eeuw nederzonk, gebeurden er, zegt men, zonderlinge dingen op de vlakte. De maatschappij ging het onderste-boven en luidruchtig oproerig canaille zag men bij troepen zwetsen en zingen, gillend gebaren en strompelend dansen in de statige wijken waar tot dan toe alleen de wèl-gestijlde fijn-kleurige wandelaars gingen en zwierig renden de door koetsiers, die zelf edel-lieden waren, bestuurde karossen.
In de straten van Parijs had men, tusschen de voetgangers van allerlei aard, ook velerlei gebrekkigen zien gaan, grauwe gedaanten: gebochelden, manken, scheelen en scheeven, paarsch-neuzigen, lang-oorlelligen, dwergen, plat-voeten, idioten met groen-achtigen gelaatstint en lieden met een grooten zweet-plek op de billen, schepsels in vaal-grijze lompen, wien weeë jenever uit neus en uit rood-omrandde leep-oogen droop, en vooral ook niet weinig gewone duffe stommeriken; - maar ten tijde dat het zóo erg was, dat de monarchie in haar eigen woning werd gehoond, zag men iets bizonders gebeuren: op de pleinen, die men overzien kon uit de ramen van het Paleis, verschenen, op open plekken en midden in de zon, mónsters in menschen-gestalte, gebrekkigen en ezels-koppen, wier euvel zóo opzichtig was, dat die tot dan toe zich nimmer buiten de stegen en sloppen en onder-aardsche holen hadden vertoond, waar slechts de avond hen schichtig, met de muizen en spinnen, langs de muren sluipen zag. Zóó búitengewóon waren de bochels, van zóo groote afmeting de plat-voeten, zóo verregaand de achterhoofd-gezwellen, zóó dól de neus-kronkelingen in verband met het voorkomen der oogen, dat deze rampzaligen niet | |
[pagina 262]
| |
konden verschijnen zonder onmiddellijk de hevigste en als magnetische belangstelling van alle geneesheeren, pleegzusters, studenten in de chirurgie, bestuurders van kermistenten en dierentuin-oppassers te verwekken, en tevens het on weêrhoudbare proesten en buitelend schaterlachen, niet slechts van de straatjongens, de bleeke en verveelde winkel-bedienden in hun deurposten, de lustige handelsreizigers komend van open-tafel, en zelfs van de deftige hoogleeraren en bankiers, maar tot van het personeel van het Leger des Heils toe, anachronistiesch, astraal en profetisch daar aanwezig, van predikanten, van dweepers, van weemoedig-gezinden, van diep-bedroefden wier geliefden pas overleden waren, van zieken, van in flauwte liggenden en van alle lieden, die uit menschlievendheid anders door beginsel en aard nooit om iets lachten.
Nú was de verwarring in de samenleving zóo groot, dermate scheen de geheele wereld op haar kop te staan, dat ieder-een ten slotte gemeene-zaak maakte met deze verschijningen. Een luister-rijke markies, edel van gelaat en fijn van gang, werd gemeenzaam met een half rot dwerggedrocht uit een zeer ver af gelegen water- en vuurnering: een enorm groot Joden-Paasch-brood-kleurig mottig en kaal hoofd op een door zwaren waterbuik en rugzwellingen ei-vormig kort lichaam, met groene met talloze glazen kralen geborduurde pantoffels daar-onder, en bood dezen een snuifje aan. Een slanke hertogin, in kant en satijn, de truffel der mouche als een schoonheids-aroma in het blank van 't gelaat, sprak kameraadschappelijk tot een door de onzichtbare wolk van zure uitwaseming omgeven vrouwmensch, die dertig jaar lang dagelijks in haar eenig nuchter half-uur de vischkoppen op de mest-hoopen van openbare eethuizen had liggen uitzuigen, en nu stond te luisteren en te knikken met een onderwaarts uitgezakten paarsch-rooden neus, uit wier poriën groenige wormpjes zich opkronkelden en uit wier gaten, naast talrijke wratten en ròze bij-gezwellen, vette haarpegels tot op den bak-vormigen onderlip piekten, - waarnaast oogjes als bedorven knoppen van hoedspelden gluurden, - lachend met haar mond, die als gebit slechts één stukje zwarten tand vertoonde.
En eindelijk werd ook de voornaamste bewoner van het land omringd, hij, die voorheen wel eigenhandig het rapaille van zijn marmeren vloeren had verjaagd, met knots en zweep voor die bedelaars en | |
[pagina 263]
| |
dieven, die men niet met degen of floret te lijf pleegt te gaan, - en op zijn groot koningshoofd, op zijn haren die zoo zacht als zijde waren, werd geplaatst een oude narrenmuts, die twee luizen-nesten bevatte. | |
IIAan dit tafereel doet denken de verschijning van het nederlandsche tijdschrift Den Gulden Winckel, waarin de dichter Willem Kloos op het geheele geval zelf duidelijk kenschetsende wijze wordt gecourtiseerd. Het schip van den omstreeks 1880 schoon gestichten nederlandschen letterkundigen Staat schijnt zinkende, want de ratten, de schuwe rappe, de grauwe, veel besmette, de doorstoofd-innig duffe, worden op het dek gezien.
Dit zijn de minste, dit zijn de áller-minste van degenen, die omstreeks 1890 beslist dood-getrapt schenen. Dit zijn de dichtst met bacteriën beladen ratten, en die door zware bloedkwalen half zijn verteerd.
Als de Gulden Winckel open gaat, hooren wij onmiddellijk dat zekere, welbekende praten. Het is waarschijnlijk dat in de sociëteit van Tiel of Gorcum de conversatie niet bepaald schitterend geestig, als een vuurwerk in den geestes-nacht van de stad, is te noemen; maar er moeten oorden zijn, waar de conversatie van de Tieler sociëteit een oase met eau-de-cologne-fonteinen bij is, - koffiehuizen te Delfzijl of te Eysden, waar door de stamgasten graden van grofheid, grauwheid en mufheid worden bereikt, zóó, dat de oogen als uit-gaande kolen glimmen in de testen en stoven der hoofden, en de lichamen vermolmend schijnen en tot poeder schijnen te zullen vallen van zuivere lammenadigheid.
Zulk een herberg is de Gulden Winckel. De herbergier is dezelfde gebleven, die hij omstreeks vijftien jaar geleden was, en, gelijk een stuivers-prent van Lodewijk XVI aan den wand van een in een eeuw niet veranderd kroegje in het een of ander grensplaatsje, prijkt het portret der onbekwame schrijfster ‘Carmen Sylva’, 118 die lang geleden reeds de vereerde van den baas van dezen winckel was, bij de opening onmiddellijk weder in de uitstalkasten. De herbergier is altijd verzot geweest op zeuren over familie- | |
[pagina 264]
| |
betrekkingen of kennissen van hem zelf of van die of die. Toen wij hem voor een twaalftal jaren in een ander geschrift het laatst ontmoetten, had hij het over zijne oud-tante zoo-en-zoo, daar-en-daar; in twaalf jaar heeft hij niets van zich doen hooren, en waarachtig, daar vertoont hij zich weêr en begint onmiddellijk over zijn oom die-en-die, waar dat-en-dat zoo aardig van was. In het vermeldde is dan juist met de grootste welwillendheid niet het flauwste spoor van iets aardigs, slechts een aardig spoor van iets onduldbaar flauws, te ontdekken. Deze vreeselijke mensch doet niet anders dan leuteren over een oom van hem, zanikend dat twee bekende boekverkoopers zoo gemeenzaam met dien oom waren, dat, - verbeeldje! - zij hem ‘papa’, zelfs bij zekere gelegenheden ‘papaatje’, noemden. Deze verschrikkelijke sinjeur heeft zoo door-en-door de natuur eener besteedster met groote groene paraplu dat hij, na een, als stukje dagbladschrijverij totaal onbenullige, aankondiging der nieuwe editie van Jacques Perk, met de hem het allermeest interesseerende vraag voor den dag komt naar... den werkelijken naam van Perk's Mathilde-figuur, deze vraag ongeveer aldus formuleerende: ‘Hoe zullen wij eindelijk te weten komen wie de Laura van dezen Petrarca was?’ Men kan niet verder gaan. Omtrent een dichtwerk kán men niet iets geringers denken en vervolgens zoo een lafhartige nieuwsgierigheid weeër inkleeden. | |
IIIHa, waandet gij dat wij gestorven waren, dood de geest van onze jeugd? 't Is waar, dat de Koning vele deuren van het paleis wijd heeft opengezet, 't is waar dat een verdachte menigte grauwe klanten onwelriekend in de voorportalen samenschoolt en Hij er langs gaat, de hand niet meer aan de rijzweep, maar nauwelijks geschoeid en, met den glimlach mede, bewegend in minzaam gebaar. Maar, Sire, dézen zult gij niet ontvangen? Zie, hij is binnen geslopen, die, met dien geelen wee-weeken mantel daar en ranzige reuzel-pommade-pegels aan het griezelig witte, Hermafrodieterige, melkboeren-honden-haar. Zie zijn namaak-porselein-kleurige oogen loeren onder den laag gedeukten hoed. Gij wilt geen streng vorst zijn meer, maar mild en vrijgevig met uw hand-druk als een Republiek- | |
[pagina 265]
| |
president. Goed! wees beminnelijk en bemind, strooi dien armen wat gouds om de ooren en werp hun in den borstzak uw gretig begeerd souvenir. Maar er is een grens, dien gij niet zult overschrijden. Bedenk, dit is niet een nietige maar wel-goeye vent. Dit is de gemeene koopman in klater-goud en prulle-waar, die u voor twaalf jaar nog alom naar het leven stond op plaatsen waar gij u niet verweren kondt. Nu, nu gij juist, met uw eigen gratie-gebaar, met den ‘stil-trotschen zwier’ van uwen jongen-tijd, een der verrukkelijkste rozen, die ooit uw hand hief, hebt gevlijd aan het beeld van dien anderen blonden prins, uw vroeg gestorven vriend, nu zult gij dézen verworpene u niet naderen laten, zoo dat hij, na u met kruipingen en buigingen en hoed-zwaayingen zijn valsche hulde te hebben geboden, zoodat hij, zeg ik, u méer nog, meer nog nadere, de ploert, en u eindelijk vertrouwelijk aanráke en aan den elleboog stoote, terwijl zijn vieze adem stijgt rondom uw elpenbeen-fijn gelaat, zeggend: en vertel me nou 'us, (je bent nou toch zoo toeschietelijk) wie wás nou toch eigenlijk dat meissie van die vriend van je, hè?... En... was... het... een... áárdige... meid?’
Ha! goede-man, daar hebben wij u bij de kraag! Blijkbaar zijt ge tien jaar geleden zoo geschrokken van de toen door u verkregen Prügel met de knuppel, dat ge daar nog maar altijd aan denken moet en een uwer eerste woorden thans het verzoek is om niet met grofheid bejegend te worden. Niet met grofheid! Praat jij me nog van grofheid! Donders, wij zúllen je, baasje. De verze of de kunst of wat het tan is, - zoo denk je - dat binne de verze, dat blíjve de verze, daar gaat niks van af, dat ís zoo, - máár... wie was nou eigelijk-gezeid het model, het módèl, del, del, de del, vraag ik, van die ge... dichies? Was het een jufvrouw, en hiette ze Smit, of hiette ze Metselaar, of hiette ze Zondervan, of hiette ze Muller of Mulder, of was het Müler of Möller,... het was Mòller, hee, hee, hee, hei-daar! ik weet het! ze hiette Moller, Mòl-ler, Mòl-lèr, Mòl - niet Mol-lig - maar: Mòl-lèr!! - In Sevenum, daar woonde een aannemer, - ja, een áán-néém-mèr, en die, en die, nou, die hiette óók Mòl-lèr, já, jàjà, óók, óók Mòl-lèr, nee, niet Molière (dat was anders ook een schrijver, een fransche, frànsche) maar: Mòl-lèr. Misschien, - ik zeg: misschien, - misschíen, want wééte doe-je't níet, - ten minste nú, nú nog niet-misschíen, ja, waarachtig, misschien... was... die... aan- | |
[pagina 266]
| |
nemer Mòllèr... nog... fa, fa, fa, familie, ván...dát... mèissie... Mòel-lèr!!!!!!!! | |
IVMan van den Gulden Winckel, oud-Hollandsch-oubollige, maar daarbij net-beschaafde, antimacassar-horretjes-staalgravure-en-chromolithographie-salon-fähige kwast, - ik krijg daar een inval, en wel om een beeld te roepen voor onzen geest, precies: wat men noemt: roepen een beeld, en roepen dat beeld vóór onzen géést.
Kom dan, beeld, en vervul mijn verbeeldings-ruim, wijde tuinen liggen er braak, vele waters staan er brak; achter die dorre tuinen is de doodsche geele zandwoestijn, waar de heete sirocco-wind spook-gestalten van sarrend zand tegen de weenende en rood-beloopen oogen van den eenzamen zwerveling waait, - Kom, beeld, en verhef u daar in de ledige en droef-verlaten ruimte, waar, als weenende vrouwen met sleepend gewaad, de wind-gestalten sluipen aan den einder, - Verhef u daar als een kolos-saal AEgyptiesch godsbeeld, eenzaam en uren lang als het eenige zichtbaar in de ontzachlijke verten, -
Dit beeld, amice, vriend, ziel, mensch, zielige sterveling, WelEdel-Geboren Heer, nette persoon, vriend, beminde mede-mensch, bemínde méde-léttérkúndige - dit beeld, - ge herinnert het u, ó, ge herinnert het u wel, ik weet het, het liet u overdag geen rust van uw ontbijt af tot aan uw avondeten, en des nachts kwam het spooken in uw slaapvertrek... Gij hadt uw waschtafel-lamp gedoofd en laagt gestrekt onder het dek, uw neus en sik met uw knevel op-de-wijze-van-Napoleon-den-Derde een kruis vormend op uw verslagen aangezicht, dat met dichte zwarte duisternis bezet was, terwijl ge binnen in uw hoofd een hel lichte ruimte gewaar wierd, waarin zich fonkelend kleurig de voorvallen van letterkundigen roem en eer vertoonden die gij voor uw toekomst bemijmerd had, met er onder, onder die lichte ruimte, het als een bitter en doodend sluip-vergif aandoend gevoel van dat het nu nooit, nooit zoû gebeuren. Ge zaagt Carmen Sylva, die u een audiëntie verleende, het monu- | |
[pagina 267]
| |
mentale hoofd omsloten door den koningskroon en gelauwerd met den dichter-krans, groen op goud, de Iersche kleuren, de kleuren van een snood verdrukt volk, maar daarmeê toch niet bewijzend, dat Carmen van plan was het Rumeensche volk te verdrukken om duidelijk te maken dat dichterlijkheid boven sociale welvaart verdient te gaan, maar in-tegendeel daarmeê te kennen willende geven dat haar dichterlijkheid haar vorstelijkheid mild maakte, nu zij de kleuren der verdrukten zich geklonken en gestrengeld had om het hoofd. Ge zaagt Carmen en terwijl ge u boogt en nogmaals boogt, u aanbevelend om buitenslands, in het óók groene, weide-groene, en paarsche, heide-paarsche, en gouden, kaas- en duinzand-gouden, en zee-zilveren, Nederland, - als een andere vorstin daar ook met de schoonste kleuren gestrekt liggend, verwachtend eenen letterkundigen minnaar, tusschen Elbe en Schelde - u aanbevelend om in dat Nederland Sylva's letterkunde-consul te zijn, - zaagt ge, - terwijl het kamerorgel dat achter een rood peluche, met de zilveren portretten van Berckenhoff, Van Nievelt, en andere salamanders, beborduurd gordijn, onzichtbaar gemaakt was, het wijsje uit Carmen: moi, j'aimerai celui qui m'aime,... je l' aimerai jusqu' à la mort, si tu ne m' aimes pas je t' aime, si tu m' aimes prends garde à toi met bescheiden huppelende muziek aanhief, - zaagt ge Sylva's mondje tot een roos zich samentrekken, - ach, wat was het u meer, cultuur-historische potten-likker, poëtische hartedief, een rosa mystica der oude liturgie of een vleesch-etende roos, zooals men in de zoölogische tuinen ziet! - ‘in elk geval,’ dacht ge, ‘tusschen roos en rozèt is de afstand gering,’ - en op dat zelfde oogenblik zaagt ge uit de roos iets als een ròze zaaisel wippen, dat zich hechtte aan uw rok-lapel. Koning Carol stond er ook bij, meerder en aanmoedigend, waardig en ingetogen lachend, terwijl in zijn oogen een onheilspellende geele glans weêr-lichtte. De hof-maarschalk trad later naderbij en veranderde den schuimenden parel van het door den hof-coiffeur ròse getintte heilige speeksel, die als uit een schelp van de zee der dichterlijkheid u had besprongen, in een decoratie-bloempje van meer duurzame wimpel-stof, te gelijk met zachten drang zijner blanke hand op uw zwarten rug de voort-during uwer visite afwimpelend. Een witte poeder-afdruk van den handvorm bleef op uw rug, zoo dat het der straatjeugd van Bucharest scheen of een slechts voor zwarten achtergrond zichtbaar wordende schim een lange-neus achter u trok. | |
[pagina 268]
| |
Dit laatste vond gij wel vreemd in uw half-droomende mijmering, want het was als een voorteeken van wat gebeuren ging. | |
VDaarna zaagt ge u in uw vaderland, waar ge, als een levende briljant, uit de bijouterie-kist, die uw salon-wagen was, staptet. Toen ge het perron verliet, afgehaald door de geheele bevolking, druktet ge eerst de handen uwer beroeps-genoten, ge hóórdet het kletterend verwikken der manchetten bij het hande-schudden, - sommigen onder parapluies want het begon juist witte-drop te hagelen, anderen blootshoofds uit voorkomendheid en die letterlijk bekogeld werden, -; daarna liet ge uw blikken weiden, - zooals Ganymedes zijn kalfjes en een herders-dichter eene kudde cantaten weidt - over de saâm getreden menigte. De kinderen der scholen waren er in 't wit, zij droegen penseë-en sjerpen en kransen penseetjes in 't haar, wijl wit de kleur is van 't papier en men gedachtig was aan 't ware Carmen Saeculare der Rumeensche schrijverin in 't fransch genaamd: Pensées d'une reine. 119 Achter de scholieren, vullend de aangrenzende kaden en straten, stonden de volwassenen van alle standen der maatschappij, schoenpoetsers met rooden-wijn-kleurigen neus en blauw-groen boezeroen, mijn-heeren met in paarlemoer en bloed-koraal gevatte monocles, waarachter de oog-appels in aandoening zwommen, aquarium-vischjes gelijk, dames in rood, wit, blauw, geel en groen, als een uitliggend slangen-nest met vele honderd-schubbige geledingen om de donkerder heeren heen. Híer stonden zij op tribunes, amphiteaters-gewijs, als hellingen van ontzachlijke bloembedden, dáar leunden zij uit vensters als een kussen spelden met allerlei koppen, hingen aan de masten der gepavoiseerde schepen, lagen en stonden op de daken, deels daar op geklauterd uit de poppenkast-vormige dak-vensters, deels daarop gevallen uit enkele verongelukte der talrijke lucht-ballons, die zichtbaar werden nu de drop-sneeuw verwoei en de lucht, naast dat wit, blauw werd tot waar zij aan het roode lucht-spiegelbeeld van een Zuid-Hollandsch tulpenveld grensde.
Maar de beleefdheid, die u het aardigst voorkwam, was dat men ook de mindere organismen, dat men als 't ware de geheele natuur, had aangevoerd ter uwer hulde. | |
[pagina 269]
| |
Ziet, tusschen de bewegelijke verplaatsingen en de aan-een-gedrongen groepen der drukke menigte, is een plek op de blauw-grijze keyen met veel bekijks. Het zijn niet de meer naar links staande koren uit de krankzinnigengestichten, wier welgemeende klanken door breede windvlagen u om de ooren worden gedreven, die ik bedoel, noch de met juich-gebaren deklameerende, in aardappelzak-kleurige pakjes gestoken jongelingen uit de verbeter-huizen, - neen, tusschen de draai-orgels en de karren waar als zware oranje-gouden ballen de sinaasappelen rusten, tusschen de rijen naaistertjes met zwart en violet beveêrden wiebelenden hoed, tusschen de mannen met lichte serpentines, die als bloem-kleurige luchtige linten de volte onder hun net tot feest-vierende broederlijkheid stemmen, tusschen de standjes om klomp-dansende, breed gehoepel-broekte, boeren en stijf en recht als uit kerkramen heen-gewandelde Marker boerinnen, tusschen de hossende, in bochten zwierig als wingerd-slingers voort-sliertende jongens met bebloemde hoeden, waaronder hun rhododendron-paarsch gezicht bloemt, en die druiventrossen en roode tomaten geheven houden, tusschen de met den hoogen zwarten hoed in den nek galoppeerende makelaars van de Beurs, wien 't pret-zweet van 't geele voorhoofd traant, terwijl voor de leut door hen opgezette maar schelmsch afgerukte twee-oogige lornjetten, papieren neuzen, en valsche-baarden hun aan goudkoordjes bij-blijvend nazweven, - tusschen dat alles heeft men u de instemming van het dierenrijk niet willen onthouden. Men heeft het zeldzame denkbeeld gehad u de geheele bevolking van Artis ook te gemoet te voeren. Ziet, naast de buiten-gewoon ernstig toe-ziende oppassers met de rood omboorde zwarte uniform-pet en de bronskleurige pilo kornakjasjes, de zacht-aardige kameelen daar staan, de gretige geele leeuwen met hun Medusaas-slangen-hoofdachtige manenkoppen, de leuke en als met snuit en oogjes om altijd meer en altijd meer honig vleyende beeren, de oranje vossen, wie de slimheidslijn begrenst van het puntje der horizontaal gestrekte staart tot aan den neus-tip van den schuin gehouden muil, waar boven éen oog dicht-geknepen staat - en vlak hier naast de wollige, schoon-gekamde schapen, de geiten met hun dichterlijk faunen-gezicht, de weelderige pauwen, de opzichtige papegaayen en een geheel volk van koornblonde kuikens en graan-gouden kippen... | |
[pagina 270]
| |
Een gerenommeerd paardenspel-bestuurder, in vuur-rood satijn, met de beenen in sering-kleurige spanbroek een knielend kastanje-bruin paard omklemmend, een grauw aapje in zilver fluweel in de linker arm aan het hart gedrukt, den hoogen hoed met paarl-grijs zijden voering en een met aluminium beslagen rijzweep van slangenvel in de room-wit geschoeide rechter hand gestrekt, bevindt zich ter zijde op een kalk-grijze rots, waarin een Pegasus-bestorming door gevleugelde paarden gebeeldhouwd is... | |
VIOp het oogenblik dat gij dít zaagt... hóórdet gij iets... Wát was het?... Wát hóórdet ge?... Was het iets van den wind?... Was het het klakken van in den feest-wind samen-wapperende natte vlag?... Het wás iets van den wind, maar een vlag was er niet en een feest was er niet, want ge waaktet even op, eenzaam in uw slaapvertrek, en hoordet de deur, die de wind had opengeduwd en die nu voor de tweede maal tegen de ebben-houten wasch-tafel aanjoepte, wier paneelen die mooye ovalen met de beeltenis der vorstin Sylva droegen.
Maar de wind had te gelijk iets binnen gebracht, waarde, dat ge niet verwachtet, het was laag bij den grond en zéér klein, het was omgeven van een zwerm glimwormen die het groenachtig belichtten, alsof het zóo van het kerkhof kwam, en dat deed het ook,... het was het beeld, schat, het was het beeld,... eindelijk het Beeld,... dat bij u spoken kwam...
Kent ge den wind? Bemint ge den wind? Ge zijt een beschaafd man, veronderstel ik, en kent véél. Hebt gij u met de voornaamste vroegere cultuur-historische tijdperken vertrouwd gemaakt en met de verschillende latere en tegenwoordige nationale beschavingen? Behalve de staats- en krijgsgeschiedenis, kent ge ook de Gedachte en de Kunst van toen en nu? Dat is alles edel en fraai, niet waar, maar kent ge ook den wind, den wind van Holland? Dat is een rappe en heerlijke makker!
Hij is mooi, niet waar, mooi van karakter, wat doet hij niet veel! 120 Mooi maakt de wind het zomerbosch om te hooren. Hij kan dan zoo | |
[pagina 271]
| |
breed langzaam ruischen of hij een zee van wind was, en zoo héél zacht met zwaar geritsel uít-ruíschen als het bewegen van een koninklijke sleep...
Wanneer hij plotseling spelen komt met de gebladerten aan de boomen, die hij daar zoo stil, ieder blaadje zich als een goud schaaltje ophoudend, in den puren gouden zomerzon zag staan, wat kunnen dan al die blaadjes opwaarts gaan en flonkerend aan hun twijgen schuin weg wijken en tot licht-vlammetjes samen bevend op-laayen, zilver licht geworden groen...
En in de lente doet hij ook zoo mooi. Hij is de onzichtbare beweger, die vele wijzen en dansen kent. Hij, dezelfde, die een regen van roode asch overbrengt van de Afrikaansche woestijn naar de Noordsche steden, die de purperen vlammen eener brandende stad rijzende en zwenkende bergen met gekartelde bergkammen doet schijnen in den zwarten nacht van akkers en weiden, - hij kan soms zoo teeder doen met bloesem-blaadjes van de boomgaard-boomen, als hij ze heeft gestolen, de schelm, enkele maar, van de rijke en luchtige vracht der takken, en hij blaast ze voort, ròze een paar, en een paar, nog weinigere, heel witte, als blosjes zoo fijn en als teêre verbleekingen, vliedend door het blank van den dag, als hermelijnen pluisjes zoo licht en rasch verdwenen, en hij blaast ze voort, óp en néêr, óp en néêr, met de lange zweef-zwenkingen, waar ook vogels meê gaan, en hij blaast ze dat ze zoo even omzwerven blijven. Hij doet het in de koude met de witte vlokken ook, waarvan er enkele zonder dat een bui volgt soms eenzaam waren langs het bosch, als hadden de zwarte winterdennen bloesemblaadjes te verliezen, want hij houdt bijna alles voor kaars-bloemen, daar men tegen blaast alleen wijl hun grijze dons-bol dan uitgaat zooals een kleine vlam door blazen doet. 121 | |
VIIDeze wind nu, mijn waarde, die misschien ouder dan de wereld is, die reeds Evaas schoone lichaam streelde in het Aardsche Paradijs, - hij, de door Adam ongrijpbare, had makkelijk vrijmoedig zijn! - die daar lauwe licht-vlammen uit de hemelsch-blauwe lucht door haar licht-gouden lokken joeg, die daar fijn zoenende koeltjes plekte op haar | |
[pagina 272]
| |
anders ròze en blanke... teenen, wanneer, gloeyende wijn in albasten vazen, het kleurige bloed bij het spelemeyen door het goud-zand der paden de voeten verpurperd had, 122 - deze wind had iets bij u binnengebracht, en, toen hij zich bulderend en ruischend verwijderde, dit achter-gelaten zóó klein, als een Israëliet naast een der om zijnentwil gespleten water-gebergten der Roode Zee...
Wát is het?... Bekijk het eens goed... Het is kléin, máár het is er toch, het is nietig maar het lééft!... Zijn het bevroren garnalen?... Neen, het zijn geen bevroren garnalen... Het is... ròze en blank, óúd ròze en óúd blank, ivoor-blank, gelijk iets van een bejaarde, in edele poeders en balsems geconfijte, achttiende-eeuwsche markiezin... Zijn het hoorn-schelpjes... zijn het rozen-bladen uit Carmen's haar, die zij ter overbrenging den storm toe-vertrouwde?... Zijn het fondants?... maar zie, het is of zij rijzen en uw sponde bestijgen...
Slaap maar weêr in, mijn waarde, en droom over de reden wáaróm men u zoo huldigt. De geest van Carmen Sylva zweeft in haar astralen lichaams-schijn boven u. Zooals een godslamp lichtend, is haar hoofd boven uw hoofd en als een wolk wierook in de schemering golft haar donkere gestalte boven uw bloem-rijke en zerk-witte sprei. Droom, mijn vriend, en zie het in verbeelding voor u uitgeschreven, op een groot sneeuw-wit vlak, met letters gevormd van de verguldde beenderen der verslagenen van den Nieuwen Gids:
‘Gij wordt zoo gehuldigd aangezien gij zijt de letterkunde-consul van de groote Carmen, welke is de Synthezis, die de wereld altijd heeft tegemoet gezien, vereenigend het Koningschap en het Dichterschap.’ ........................................................................... | |
VIIIHoor den wind gaan, die alles vlaggen doet. Hij boldert in den schoorsteen met groote nabije goedigheid, de van heel ver gekomen geest, en zingt er daarna een eentonig doordringend geneurie in, heerlijk opwindend en denken doend aan Macbeths heksen, die elkaâr in donderbui en hagelstorm bezochten, aan de groote zee, waar de optrekjes 's winters rillerig en verlaten staan, gestranden schepen gelijk, maar | |
[pagina 273]
| |
ook aan het theewater van moeder in uwe jeugd, dat juist zóo neuriën kon boven de blokjes zijner grauwe maar van inwendig standvastig vuur rood doorspleten kolen. Het is of hij zeggen wil: gij weet waar gij zijt en dat gij nu de Schoonheid mist, maar als gij dan de Schoonheid mist, zal ik u den hartstocht geven, iets van den hartstocht, den ouden, die als een veld van lage blauwe vlammen met stil geknetter gelekt door den zwarten, vuur-ondermijnden aardbodem, dreigend is in het daglicht, heete akker hyacinthen uit de hel.
Hoor naar den wind, die de liggende vlaggen aan de stedenhuizen en de staande vlaggen der vaandrigs en der scheepsmasten spant, die vlagt ook met de witte uithangende wasschen aan de groene boerderijen, met de stijve uithangborden in de stads-straten zwaait, met de paarsche japonnen wappert en met de krinkelende deftiger donkerder rokken en met de witte sloofjes en met de delicieus gevoerde, statig open-zefirende demi-saisons. Hij rukt aan de vensters, hij doet de luiken open-klappen, hij smakt met de deuren, hij rukt aan de zwarte winterheesters, wier twijgen hij daarna met telkens hernieuwde vlagen strak voor-uit duwt als koppige zwarte heksen door het woedende goede-geesten-volk bij den haarbos gesleurd. Hij doet de ruiten der straatlantarens rinkelend verwikken, waar dan soms in-eenen een geel-gouden zonne-weêrkaatsing in bliksemt, als een vreemde licht-kanarie, even neder-gestreken in glazene kooi, maar daarop rukt hij 't ruitje uit en patst het op de steenen tot doodsch glazig gruis. Hij is de wind en die door alle tijden waait. Hij stuwde de zeilen voort van de vloot der Argonauten, die uitstevenden ter opsporing van het kostbaarste, de Gouden Vacht, hij stuwde zachtjes ter redding de dobberende dood-kist, waarin Perseus' vader zijn vrouw en zoon aan de verraderlijke golven had gegeven, hij dartelde met de lamfers om de grijze hooge-hoeden boven op de postwagens, die door De Quinceys en Dickens' verbeelding reden en hij doet met een enkel gebaar de dikke wolken verwaayen, waarmeê de jaloersche en pedante zwarte spoortrein-slang nabootst het wolken-spel van den hemel.
Hállo, Hállo, Hállóó, de wind is oppervlakkig, dertig meter onder het zee-vlak bespeurt gij van den felsten storm niets, maar niet-te-min vergaan groote schepen, krakend, knarsend en met scherp menschen- | |
[pagina 274]
| |
gegil, daarboven met man en muis. Om dat hij oppervlakkig, maar breed en machtig is. Hij is niet zoo mooi als diepe en zoete orgelmuziek, maar hij is niet zoo leelijk als knerpend grint onder zwaar stofdroog wagengehobbel. | |
IXSlaap gij in-tusschen maar door, man van den Gulden Winckel, gij hoort hiervan toch niets..., gevoelt gij reeds iets aan uw neus?... gij droomt misschien dat ge met een ridder aan 't toernooyen zijt, die tracht u uit den zadel te lichten?... Eile ijdelheid-streelende fopperij van den mefistophelischen orkaan, die het wiebelen van een horretje u als lans-geklik in de ooren brengt. Ik speel maar wat met u en uwen Winckel. Een woedende vrouw verfonfaait zóo het eerste 't beste onschuldig blauwe prulletje dat hare handen vonden.
Ha maar, ik zie het, uw neus beweegt als een konijnen-snoetje, iets heeft hem aan-geraakt. Zoo de koppen van onthoofdde Chineezen nog verwonderd kijken en met de oogen knippen, de wenkbrauwen optrekkend, als begrepen zij het zonderlinge lotgeval niet, úw neús is reeds ontroerd terwijl uw overig lichaam nog slaapt. Zie eens aan, word eens wakker, kijk eens, toe dan,... neen neen, het zijn de vingertoppen van Carmen niet, die u plagend te pakken heeft,.. het zijn haar lippen ook niet met een kusje uit welriekenden mond voor uw lieven kokkert... kijk maar eens goed... er is geen Carmen meer..., niets is er meer dan dit, en dit zijn... witjes, witjes die u om-vlinderen en even poozen op den neus... het is het Beeld, dat wij zouden roepen voor onzen geest, het laag-bij-den-grondsche, dat binnengekomen was, en het heeft nu vleugels aangeschoten om dat het u zoo'n heerlijken Jan-Klaassen vond,: kijk, tusschen de vleugels zijn de lichaampjes, ziet gij wel, met men zoû zeggen kopjes..., gij weet reeds lang wie gij voor hebt..., zij zullen u nooit, nooit meer verlaten, zij hebben Sylva en alles verjaagd, droom-voorstelling en astraal-schijn, het zijn, het zijn: de teenen uwer oud-tante die ge eens, te midden uwer veelvuldige en spottende aanvallen op den | |
[pagina 275]
| |
Nieuwen Gids, huldigend maar hóógst onkiesch, ter sprake bracht in 't openbaar. 123 | |
XJa, na dat gij in uw boekje Schrijvers en Schrifturen gemeld had wat in uwe schatting uwe oud-tante was ‘van top tot teen’ en een jong letterkundige daarvan de onkieschheid had doen opmerken, liet het beeld van de teenen u rust noch duur.
Herinner u maar, wanneer ge na een der aldus woelige nachten uwen lente-tuin betraadt en ge u verlustigdet in den heerlijken morgen, die u opnam in zijn breede klaarheid, uw hoofd omgevend met zijn koele warmte en uw aangezicht aandoend met zijnen zilveren schijn en uw aangezicht tintend met zijn lichtzilveren licht, waar ge het hieft naar den dageraad, - Zie, hoe schoon! Roze-roode wolkjes, als engeltjes met wazige vleugels, op wier mollige lijfjes het zacht guldene van het eerste zonne-kussen waast, wijlen in het bleeke blauw van den Ooster Hemel, boven de doorzichtige nevels die als een groot wit wolkend floers om de heesters zijn gespreid. Nog éen oogen-blik en van uit de sluyers rijst het stralend zonne-gelaat, nu alle heesters onbewegelijk fonkelen met de duizenden brooze en schoone juweelen van den daauw. Daar is ook weêr de wind. Maar hij doet nu allerliefst, de guit, hij doet werkelijk ernstig en ingetogen, als een nederige wien een groot geluk is te beurt gevallen, daar hij het heestervolkje aait en met zoete zetjes ze de nevel-hempjes uit-trekt nu zij baden gaan in het licht. -
Herinner u maar, zoo stond gij te peinzen in uw vreedzamen kamerrok. Ge genoot van alles rondom u. Van het licht-groene grasje, een golvend groentesoepje, waar de kiezelpaden als arabesken geele kruid-saus door-getrokken lagen, en daar ge met Carmen wel uit éen bord van had willen smullen; van de bedden geraniums, als binnenstebuiten gewaaide mooi roode parasols aan hun stelen, van de bedden fuchsiaas, met vormpjes, waar, als een heel tenger duiveltje uit een wijde wijde krinolien, het roode meeldraadje of hoe het hieten mag, uit op komt piegelen. | |
[pagina 276]
| |
Die fuchsiaas, ai-jai-jai, daar hebben wij het al, die fuchsiaas lijken wel klokjes, waar ze met hun bengeltje naar beneden hangen, van een Chineeschen Toren, die eens Kon-foe-tsjé belommerde, hier overgewaaid. Hoor! Is het niet of er heel zacht iets uit op-klinkt in uw oor! Het is niet het suizen van het geboomte, het is niet uw huishoudster, die, uit de veilige haven van het huis, u klagend roept voor 't ontbijt. Mijn God! neen! het is klokke-klank, klokke-klank, klokke-klank, het is de klank van de klokken, die luiden in den nacht als het rosse brand-schijnsel in roze-roode vlammen zwenkt onder het lage zwerk, en die den dag met plotsling schrik-floers tot een nacht schijnen te maken als overal in de straten uit de roode mondholen der rond ijlenden het geroep van brand! brand! weêrklinkt, of zij luiden een dooden uit, een was-bleek mensch in zwarte kist, die met pronk van zwarte driekanten steeken en wiebelend zwarte struisvogel-veêren en koninklijk betuigde zwarte paarden wordt weggedragen, of hun razenden bengel, dronken bewogen door wanhopigen koster die een kind heeft op zee, zwaait boven het strand-dorp, waar ijlings lichten bewegen in het nacht-donker van buur tot buur, en de vrouwen met beide armen zwaayen naar de stik-donkere zee, van waar de storm van heel ver noodgeschrei aanbrengt en de geele punten van vuurpijlen stijgen.
Mijn God, het is klokke-klank, die uit de bloemen zwelt en zwelt, luider en luider, en die u omkronkelt als een slang van geluid, met het weeke gespleten ijsselijke tongetje u lispelend iets in het hoornen oor, tot er geen bloemen meer zijn en geen tuin meer is, maar gij staat onder in een nest woelende, krioelende licht-groene en geele slangen, die den dag verduisterd hebben om u heen.
Want het is dezelfde klank, dien gij het laatst vernaamt in den nacht, en die kwam van den kerkhoftoren, toen de wind het griezelig beeld in uw slaapkamer blies.
Ah! gij heropent de gesloten oogen. Zie, ge zijt weêr in den tuin, maar wat ontwaart ge onder de bloemen ginds, - padde-stoelen, kleine padde-stoelen... iets voor de saus? - pardon! pas op! het zijn er niet eetbare... wel zijn ze ròze en wit, maar, kijk eens goed, het is..., het is... het bééld weêr, het vreeselijke, dat als padde-stoelen groeit aller-weligst rondom u. | |
[pagina 277]
| |
Zie ze groeyen, ròze en wit, de benagelde paddestoelen, zie ze rijzen lenig, slank, uitgerekte vingers van Chineezen, stengels suiker-riet dan, ivoor- en rozen-hout-kleurige heele boompjes al, met het zich in paarlemoeren geweyen ontwikkelende nagel-loof, - om eindelijk op te zuilen tot ontzachlijke oer-woud-gestalten, die met hun weeke en beenige massaas u omsluiten in een duister Pietersberg-labyrinth.
Het zijn de teenen, de teenen, de teenen!... | |
XILuister, het had niet gehoefd, maar ik ben onvolmaakt geschapen. Ik dacht dat ik u alles vergeven had en gij voorgoed nu mijn lieveling waart, sinds ik eens de wereld zóó schoon zag, dat al het leelijke tot loutere schoonheid werd voor mij. Ik achtte u hoog reeds als een mijnheer, als een dame zelfs, een dame in glimmend zwart harnas van goedkoop satijnen kleed, met zilvergrijs kroeshaar en groote namaakpaarlen op het oor, mijne vriendin en die een Gulden Winckel geopend had. -‘Wel, mevrouw, en hoe gaat het met de Gulden-Bazaar?’ - Maar zoo de schoonheid, die stil is, zóó martelend draalt, dórst ik naar den hartstocht, die hoon-lacht en woedt, en het beeld is verschenen, getrippel van oud-tante-teenen op de ebbe mijner gedachte-zee, en scheidt ons van een. |
|