De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Helena Bixs 108Tralalire, tralalá, tralderalderire, fideldomdijne, fideldi, dertig-werf fideel en best en pril heb ik leut gehad met den prima huhu-roman Helena Bixs door J.B. Meerkerk. Ik houd heel veel van de literatuur. Als je me vraagt een deel van mijn werk gewoon-ernstig te nóemen, dan zeg ik: door boekbeöordeelingen goede literatuur loven en bevorderen en tegen slechte te keer gaan. Hoe meer goede, hoe minder slechte literatuur er dus komt, hoe beter ik dat vind. Maar toch - oprecht maar weg - zou ik het een beetje naar vinden als er nooit meer zulke heel erg dolle, dol-rare, dol-slechte romans geschreven werden. Dit is een roman als een malle-molen, waarin je ongeloofelijk gauw rond-holt. Ik heb dan ook plezier gehad voor drie, als een straatjongen op een dorpskermis. Ik heb 'em héélemaal gelezen, ja wis en warempel, en ik kan er, nóg, niet in bladeren, zonder te puffen van jool. Nu tintelen mijn handen van klein-kneuterig verlangen om maar dadelijk te gaan aan-halen. Het is het leven gezien door een grof-naïeve, allergrappigst-onbehouwen bombarie-verbeelding. De auteur staat er midden-in en als een draai-molen malt de boel om hem heen in de rondte. Niets ontbreekt er aan: het draai-orgel, het flikkerende kristal- en glas- en verguldwerk, de roode tentlappen, de majesteit-vol zinnebeeldige heerlijke-mooije-vrouwen-figuren, strak-zwevend met stijve blauwe oogen en verleidelijk haar-gegolf van blonde zeep, de paarden, de leeuwen, zelfs duivelen, alles is er bij, het gerinkel, het geschel, het gespiegel, de vette grappen die de spullebazen tegen mekaâr roepen. Precíes het effekt van een draai-orgel, dat telkens weêr zijn deuntje begint, waarin een brutaal-gemakkelijk referein telkens weêr aankomt en er is, maakt bijv. dit: de hoofdstukken hebben allemaal titels, die ze vreeselijk leuk moeten karakterizeeren. Nu ga je aan 't lezen, en wat gebeurt? In den text van het hoofdstuk vin-je de titel-woorden terug. Ik kan verzekeren, dat dat een leuke gewaar-wording is. Je | |
[pagina 236]
| |
leest b.v. het zevende hoofdstuk, getiteld: ‘En toen wekte de liefde heimwee - dat is hare wraak.’ Nu begin je te lezen en gaat door, achter wat je leest, blijf je onbewust denken: ik bén nu aan het hoofdstuk ‘En toen wekte de liefde heimwee - dat is hare wraak’... Als je nu eenige bladzijden verder bent, lees je: ‘Zoo lang Van Hasselaar... was haar alle grond voor die hoop ontnomen en steeds verder verschoof de “verre toekomst” haar uiterste lijnen, tot zij straks verdween in een vaag hiernamaals. En toen wekte de liefde heimwee - dat is haar wraak.’ Het plotseling, on-verwacht weêrvinden van die nadrukkelijke woorden is verrassing-prettig (altijd dan een straatjongenspretje), net als het weêr-aangezanik van een populair referein: titatom, titatom, titatom, ti. En nu de citaten! de citaten! Het is wel geen erg nobel werk wat ik nu doe, maar het mag toch wel even? 1e Deel, blz. 161: ‘Het natuurlijk gevoelende, het dichterlijke gemoed vraagt niet naar het waarom, niet naar de mogelijkheid - het koele verstand vraagt: maar hoe kon zij dit offer brengen, als zij zelve de zwaarte er van gevoelt? Of dit, 1e dl. blz. 206: ‘...En als men het getob en geharrewar, dat lijden en genieten, dat gekrioel, dat verdringen, laken en loven der menschen gadeslaat, zonder het te verstaan, zonder het als de eenvoudige ondoorgrondelijke levensuiting te beschouwen, terwijl men het nochtans doorgronden wil, dan nadert men den toestand, waartoe de smachtende begeerte den mensch voert bij het toeven der bevrediging. Wie dat niet kennen, noemen zoo iemand, vóór de krenking der zinnen, “krankzinnig”.’ | |
[pagina 237]
| |
En om te begrijpen wat de schrijver hiermeê bedoelt, moet de lezer zelf vermoedelijk al krankzinnig zijn. Op-treden van den Duivel, 2e dl. bladz. 51: ‘Burger (een dokter) ging voor en achter hem Van Hasselaar - en achter dezen Satan, die hem wilde tegenhouden, die hem van een ellendigen, donkeren toekomst in de ooren blies.’ Een axioma, blz. 89: ‘...; hartstochten slepen den mensch meê vóór hij het leven kent en na de periode der kennismaking; wat daartusschen licht, beheerscht de humbug.’ Beeldspraak, blz. 153: ‘Als de spanningzieke schoone, die beurtelings ja en neen lispt, al naar zij een rozeblaadje uit de bloemkroon trekt, zoo slingerde Helena's begeerte tusschen hoofd en hart.’ Andere vriendelijke vrouwen-beschrijving: ‘Haar ingehouden drift klemde haar bij tusschenpoozen de tanden op elkaâr, haar oog flikkerde bij wijlen met de schelheid van zonnestralen in het brandpunt, verzengend waar ze op rusten.’ Dezelfde schrijver, - en dit is misschien het eenig eigenlijk kurieuze - die zonderling over Byron en Bilderdijk spreekt, vindt dat men Zola niet alleen moet lezen, maar bestudeeren. |
|