De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Onder zeil 107De groote fout van den auteur Van Nievelt is... ongetwijfeld dat hij geen talent heeft. Maar ik vind het aardig om bij hem te gaan staan en te doen als-of zijn werk iets goeds-genoegs was om over te spreken, en dan is zijn groote fout dat hij zijn grappen en zijn ernst zonder smaak en disharmoniesch samenmengt. Zijn heele boek door, is de heer Van Nievelt gemoedelijk en schalksch, van zoo'n praatgraâge schalkschheid, met een grooten voorraad grappen, moppen, iemant, die aan zijn jeugd-bittertafel, aan de midden-leeftijd-biertafel en -grogtafel in koffiehuis en societeit erg gezien is, een beste kèrel, die er al lang bíj is, die ook al heel wat ondervonden heeft, niet blufferig, ploertig, aanstellerig of gemeen, maar altijd bedaard en in 't fatsoenlijke, ook aardig met dames, burgerlijke dames, nooit uitgepraat, altijd wat nieuws. Zijn grappen en moppen zijn niet zoo zeer koddige gevallen, leuke gebeurtenissen, potsierlijke ontmoetingen, maar eene voort-durende klein-komieke, dufjes-oolijke interpretatie van het leven, van wat hij zoo al om zich heen waarneemt. Hieronder is een onvermogen, een machteloosheid, en dit blijkt vooral waar hij ernstig wordt en het niet weet te blijven. Het zijn al tijd nare, hinderlijk oneenvoudige, menschen, wien geen Goudsche sprits gepresenteerd kan worden, zonder dat er een opzichtig luimige, naargeestig-vernuftige, samenspraak over ontstaat (zie blz. 84-85). Menschen die, met een dwarsch en nijdig verlangen door hun zwakte heen, wel veel zouden wíllen, maar telkens, zuur, merken, hoe weinig zij kúnnen, plegen zich schadeloos te stellen door aanmatigende, neetoorige en misplaatste grappigheid. Men vindt ze in allerlei gezelschappen, vooral aan table-d'hôtes in tweede-rangslogementen. Daar zit b.v. aan 't eind van de tafel een slordig gekleed en slecht gewasschen heertje, die uit een kleine stad komt. (Het heertje, wiens broêr den bundel van Smit Kleine geschreven heeft.) Aan het midden van de tafel zitten groot-steedsche | |
[pagina 233]
| |
winkelbediendes en kantoorklerken, eenvoudig maar korrekt gekleed, basse gomme, hooge zeer witte boorden, steeds zichtbare manchetten, tamelijk nieuwe, niet onkleurige, jasjes. Zij spreken bedaard de dagelijksche gesprekken, meest herhalingen van hun krantenlektuur van dien dag. Het gaat zijn gewonen gang; gewoon, maar goed, netjes gewoon enfin, zonder pretentie. Het heertje zit te loeren en te hooren. Hij denkt: die menschen, zoo net, die niet op mij letten, die kennen me niet, ze weten niet hoe aardig en ontwikkeld ik ben. Zij verdienen meer geld dan ik, zij zien er oppervlakkig uiterlijk, beter uit, de kellners zijn beleefder tegen hen. Maar, goddorie, ik, niet waar, als de omstandigheden maar anders geweest waren, had het veel verder gebracht kunnen hebben dan die menschen, ik had veel meer geld dan zij kunnen hebben, ik bèn, eigelijk, veel méer. En hun kleêren, ik zou, als de omstandigheden..., nog netter,... wel neen, wel neen, ik veracht die uiterlijke keurigheid; hè, ik kan toch niet goed velen, dat..., wacht, ik zal ze eens even... en pats! daar heeft het heertje een woord opgevangen en roept plots luid een aardigheid over de tafel heen. Hij had tot nu toe niets gezegd. De nette heeren zijn verrast, zwijgen, kijken allemaal naar het vale heertje heen, zijn verwonderd, keuren goed, lachen. En nu raakt het heertje op zijn dreef, begint te gloeyen, en, onophoudelijk, als kurken van flesschen duffe goedkoope champagne, klinken schel en giechelig zijn aardigheden over den disch. Hij neemt wraak, wraak over al zijn mislukkingen, door nietig de tafelheld te zijn in min gezelschap. Hij vernedert die gewone, in hun soort goede, lieden, onder zijn schetterende welsprekendheid. Hij wordt over-moedig. Hij maakt nu van alles kwinkslagen en wordt al flauwer en flauwer, bijna zonder dat de anderen 't merken. Zoo'n heertje is de schrijver Van Nievelt, die een volkomen onvoltooide dichterlijke natuur heeft, die woedend gaarne een dichter of een goed prozaschrijver zou zijn, en zich over zijn onvermogen tot goeden ernst wreekt door droogen spot. Die dichterlijkheid van hem, die oude wensch om dichterlijk te zijn, kwam b.v. weêr sterk op in zijn Hoofdstuk VIII, getiteld ‘Visioenen’. Hij vertelt daar van een dichterlijk jongmensch, Jeronimo genaamd, die op een schip midden in zee zit te turen en te mijmeren, terwijl de anderen lustig en uitgelaten bewegen en praten. De heer Van Nievelt beschrijft wat Jeronimo gewaar wordt als hij in de hooge sterrelucht, in de zeediepte of naar den verren horizon staart. De heer Van Nievelt | |
[pagina 234]
| |
bemerkt heel vaag, dat een dichterlijk jongmensch in zulke omstandigheden iets moois, iets van poëzie, ervaren kan. De heer Van Nievelt voelt zich aangedaan worden en begint de zoete gewaarwordingen van Jeronimo te verhalen. Hij is heel ernstig, geroerd, maar hij merkt, dat het mis-gaat, dat hij niet kán, en dan, om zich te redden, slaat hij maar plotseling over in burgerlijke ironie. Het is eigenlijk zóo: hij is zoowat in verrukking en begint dichterlijk te schrijven; terwijl hij bezig is, merkt hij, dat hij bombast schrijft in plaats van poëzie, en dan vindt hij de beste wending om zoo'n nauwkeurig onderscheid niet te maken, net te doen of hij ook half-en-half bombast bedóeld had te schrijven en voort te gaan met opzettelijken, voor iederen leek onmiddellijk duidelijken, ironiesch-verhevenen, bombast. Bij scherpe lezing, kan men precies den regel aanwijzen, waar deze wending in Van Nievelts schrift gebeurt. In 't kort: een gewone begaafde belletrist, sceptiesch, moreel, modern, met ondervinding, melancholie, een weinig lijdend aan Heine-mazelen, enz. |
|