De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Den Hertog en Martinet 105De geschriften der heeren Martinet en Hertog zijn allebei redes over de werken van Couperus, de eene voor predikanten, de andere voor onderwijzers gehouden. Ik zoû wel willen spotten, want, op het eerste gezicht, wezenlijk, vind ik het grappig, dat de menschen wijsgeerig-zedekundige verhandelingen gaan houden over en naar aanleiding van deze mooye boeken. Want, je moet me niet kwalijk nemen, en nu ik er tóch over begonnen ben, het is válsch, het is bepaald valsch. Ik ben toch immers wel vrij om dat te vinden? Het is valsch, - ik bedoel natuurlijk: onzuiver, verkeerd - om dat zulke verhandelingen tot bazis hebben een literatuur-begrip, anterieur, anders en bijna tegen-over-gesteld aan het literatuur-begrip, dat, bewust of onbewust, de maker van deze prachtwerken heeft. De heer Hertog is beter en knapper dan de heer Martinet. Dat scheelt een heele boel. De heer Martinet heeft het héélemaal mis. Hij zegt van onze generatie, van de letterkundige namelijk: ‘...deze menschen denken, en denken, maar - over niets. Deze menschen voelen, voelen allerlei en - gevoelen toch eigenlijk voor niets. Deze menschen leven, leven “intens” en leven toch ten slotte voor niets’. In de werken van Couperus vindt hij dat ‘het fatalisme optreedt’ en daarom zijn ze verderfelijk. Ze zijn niet rein, niet hoog, streven niet naar het ideaal. In-een-woord: hun strekking is slecht. Op de voor-laatste bladzijde geeft hij deze lieflijke mededeeling: ‘Wat tegen dat fatalisme in de kunst te doen? heb ik een mijner vrienden gevraagd. Niets! was het antwoord, dan te zijn die gij zijt. - En romans schrijven, vroeg ik nogmaals, die van beter dingen spreken? - Ja, was het wederwoord, maar dan met nóg meer talent.’ Mij dunkt, de heer Martinet had zich aan dat eerste deel van den raad van zijn vriend moeten houden. Laat hij zijn die hij is, en het zal al wèl zijn. Maar waarom nu een redevoering gaan houden over een onderwerp, dat niet tot zijne kompetentie behoort? Dát had de vriend immers niet aanbevolen? | |
[pagina 229]
| |
De romans van Couperus, geloof ik, dat heelemaal geen strekking hebben. Wat de schrijver zelf daarover vindt, is wel belangrijk, maar komt er voor mijne bedoeling van nu, niet op aan. Ik bedoel, dat ik vind, dat men zich van die romans het beste begrip vormt en er de mooiste waardeering van heeft als men ze geheel strekkinglóos acht. Wil de heer Martinet nu beweren dat een schilderij, een beeldhouwwerk, een muziekstuk, wèl strekkingloos kan en mag zijn, maar een literatuurstuk niét, dan zou het toch niet onaardig zijn als hij ons gaf te kennen wáarom niet. Waarom denkt de heer Martinet, dat Couperus met zijn romans eigenlijk wil zeggen: kijk 'es, lieve menschen, Eline Vere laat zich heelemaal beheerschen door haar gestel en door het leven, zij kan er niets tegen doen, en zoo is het met jullie allemaal, jullie moeten allemaal maar net zoo doen als Eline Vere; en dat niet de auteur van den Schuttersmaaltijd wil zeggen: kijk 'es, lieve menschen, hier zitten lekkere gezonde vroolijke snuiters aan tafel met wijn, taart en wild, jullie kunnen niet beter doen dan zoo spoedig mogelijk ook aan tafel te gaan zitten met lekkere gezonde vroolijke dikke snuiters, wijn, taart, en wild. Het is toch zoo eenvoudig, Martinet (en al zoo over-dikwijls gezegd). Luister nou nog eens goed. Ik zie een vogel, niet waar, dat is duidelijk: ik zie een vogel. Ik vin 'em mooi, begrijp je wel,: ik vin 'em mooi. Goed, dat staat dus vast. Wat doe ik nu? Nu ga ik dien vogel afbeelden in woorden. Als dat gedaan is, en goed, dan is dit een stukje literatuur. Nu is dat niet zielloos of niet een fotografie of iets dergelijks, omdat het zien van dien vogel mij de ziele-ontroering der schoonheid heeft gegeven, en als ik hem afbeeld doordring ik die afbeelding, dat afbeeldsel, met mijn ontroering. Daardoor wordt het mooi en literatuur, daardoor is er ziel in, daardoor kan een fotografeer-toestel hetzelfde niet doen. Nu begrijp je wel, dat hier hoegenaamd geen andere strekking bij te pas komt, dan de ziens-ontroering, die ik gehad heb, gedurende dat afbeelden nóg eens, en sterker, te hebben en, als er toevallig daartoe bekwame menschen zijn, ook aan eenige andere menschen die genieting te geven. Ik bedoel dus niet, dat de menschen of ik zelf, ook moeten gaan vliegen of vleugelvormige groene en witte kleederen om de schouders hangen, maar ik bedoel alleen dat zij en ik het mooi zullen vinden. | |
[pagina 230]
| |
Nu, zooals het met dien vogel is, zoo is het ook met een zalm, een zonsondergang, en Eline Vere. Zoo als de romeinen de zalmen lieten sterven op hun disch om de mooye verkleuring te zien, zoo als je tegen een duinhelling gaat liggen om de zon te zien ondergaan, zoo zie ik ook het breken van de levenskleuren, het tot den doode toe verteederen en verbleeken der zielsgewonde. (Zeg nu asjeblieft niet dat ik dan een wreedaard ben, dat het van de romeinen al heel leelijk was, maar dat, al ware die liefhebberij verontschuldigbaar, een vrouw dan toch in elk geval nog heel wat anders is dan een zalm, enz. Want dan andwoord ik natuurlijk: ik ben niet wreed, want ik lijd met Eline meê en heb van dat schoone lijden juist mijn genot, of liever: als ik zelf zoo leed zou ik daar ook schoonheidsgenot van hebben enz.) Nu, let wel, nu kan je wel beweren, als je heel erg historiesch-aesthetiesch-theoretiesch-filosofiesch spreekt, dat een literatuur-konceptie, waarbij nog een ander dan alleen déze ‘strekking’ te pas komt, hooger en beter is. Ik zeg niet dat je daarmeê gelijk hebt, ik zeg, dat dit een der overweging waardige bewering kan zijn. Maar, - en hierop komt het aan - er is geen een roman met een zoogenaamde moreele of verheffende strekking ooit geschreven, geen zoo een roman, als waaraan jíj denkt waar je 't hebt over romans, die ‘van beter dingen spreken’, - die eene emotie in de richting van deugd, reinheid of hoe je 't noemen wilt zou inhouden, welke in diepte of rijkheid de emotioneele waarde der magnifieke bladzijden over Elines afscheidsbrief aan Otto van Erlevoort en over Elines nachtvlucht door de zwarte schel spiegelende storm- en modderstraten benaderen kan. De geschiedenis tusschen Otto en Eline vind ik het mooiste van den roman. Ik heb al weêr zoo veel gelezen sinds dien tijd, maar onvergankelijk ruischt de zoele, de avond-weemoed van die bladzijden door mij heen, en het aller-mooiste hier-van, die nacht van den afscheidsbrief, - als de heer Martinet, die ook Shakespeare noemt, iets er van begrijpt, waarom de Hamlet b.v. zoo subliem is, - (om die mystische donkere machten in het bloed, die tegen wil en rede in de menschen drijven als droeve poppen) - dan zal hij, met een literatuur als die van dat afscheids-nacht-verhaal vóor zich, in 't vervolg zwijgen van ‘romans, die van beter dingen spreken’. | |
[pagina 231]
| |
De heer Hertog is een knap man. Zijn geschrift is kout over en verklaring van Couperus' romans en de bedenkingen, welk het lezen dier romans bij de menschen al zoo moeten doen ontstaan. Nu houd ik, om de waarheid te zeggen, juist al bizonder weinig van populair praten en wijsgeerig-verklarend overwegen van literaire zaken. Gervinus over Shakespeare en een heele boel Goethe-kommentatoren vin ik eenvoudig onuitstaanbaar. Maar als ik dezen tegen-zin voor even op-zij zet, moet ik erkennen, dat de heer Hertog, wiens schrijven doortrokken is met de nieuwere letterkundige begrippen, veel beter is dan welke andere populaire kritikus over Couperus óok. De heer Hertog waardeert, tenzij terloops, die romans niet esthetiesch, noch in lyrische exklamaties, noch in kritiesch betoog. Hij houdt het er voor-misschien trouwens te recht - dat de lezers van deze romans, als ze er meê klaar zijn, hoofdzakelijk denken: zoú wezenlijk het determinisme een ware leer zijn, lieve God, dat is verschrikkelijk, want waar blijft dan de verantwoordelijkheid, het strafrecht, het schuldgevoel en het berouw? En nu zal hij dien menschen eens duidelijk maken, dat het een valsche toepassing van de deterministische leer is, te denken: daar het geheele leven van alle menschen gedetermineerd is, moeten de verantwoordelijkheid, het strafrecht, het schuldgevoel en het berouw weg, als zijnde onredelijk. Ik kan mij met de verhandeling van den heer Hertog niet lang bezighouden, want ik loop al-tijd weg, als heeren en dames aan de thee de geschiedenis van het Godsbegrip, of het vraagstuk van de onsterfelijkheid der ziel, of de causaliteitswet gaan bespreken. Ik hoor dan liever wat kwaad van de buren spreken, of het toilet van een bankiersvrouw analyseeren of den lof van een koekjes-soort prijzen. Populaire kout over het determinisme en dan nog wel ‘naar aanleiding’ van een roman, och, ik woû zoo graâg al-door erg vriendelijk wezen, maar waarachtig, daar kan ik nu heusch heelemaal absoluut niet tegen. Verbeeld u dat iemant een taartje neemt, een slokje punch drinkt, en zegt: ‘Mejufvrouw, de dichter spreekt: “Ik ben de Duivel-God” 106 - vergun mij u naar aanleiding daarvan eens te vragen in hoeverre u meent, dat het oude Duivel-begrip met de koncepties der moderne dichterziel vereenigbaar is?’ Maar ik haast mij hier bij te voegen, dat ik geloof, dat werkelijk het wel-eens-gehoord-hebben van ‘determinisme’ allerlei zonderlinge voorstellingen en begrippen bij de menschen kan doen ontstaan, en dat de heer Hertog met verstandige beweringen daar-tegen-in gaat. |
|