De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Smit Kleine en C. van Nievelt 104[Schrijvers en Schrifturen door F. Smit Kleine. H.D. Tjeenk Willink. Haarlem 1891.]
Eerst voelde ik mij jegens het werk van den heer F. Smit Kleine, zoo als een tijger zich jegens een groot stuk mooi rood vleesch voelt, dat in zijn hok is geworpen. Ik dacht: wacht, daar is iets van dien heelen kleine, dat zal ik eventjes verslinden, het ziet er lekker uit, ik zal er mij eens aan te goed doen, ik zal het verscheuren en vernielen, ik zal het inslokken en dan weer uitpoepen, ik zal het tot een walgelijken moes maken, weêrzin-wekkend voor ieder-een. Toen ben ik gretig met mijn neus er op en er in gaan snuffelen. En... nei, nei, 't is me te duf, het is te oud, het heeft te lang gelegen, zoo'n stuk van een koe is niet als wijn, die met het liggen beter wordt. ........................................................................... Ik wil wezen een goedig en bedaard schrijver van letterkundige werken, en bescheiden, ja, bij alle machten van hemel en van hel, ik wil vriendelijk hi, minzaam ha, deemoedig en bescheiden zijn. Als ik er om denk, dan is het om te schreyen, veel en bang en zacht en lang, een stillen regen druppelend door de grijze dagen. Ik had mijn land, Nederland, Holland, of hoe je 'n 'et noemen wil, ik bedoel het land van mijn vader en moeder, mijn vrienden en mij, had ik willen maken tot een heerlijk land in de hoogte, in de lucht, ik had het geziene van het land in mij willen hebben en het verheerlijkt herstichten tusschen de wolken: kristallen paleizen, zilveren kerken, gouden kasteelen, rivieren en weilanden van edel-gesteente. Daar boven moest het wezen en blijven voor lange tijden, maar de afschijn moest ook een tijdje, éen levenstijdje, op het land beneden vallen, dat het ook verheerlijkt scheen. En ik kon mijn licht-gouden wereld niet anders stichten dan op een terrein, en het terrein was bezet met stulpjes en krotjes en vale en grijze gemeentetjes. Die moesten weg, stuk geslagen en plat geplet, en dan, op de vlakte, en dan... maar dat was vaderlandsliefde, ja, verdomd, het wàs ook vaderlandsliefde, het was | |
[pagina 223]
| |
de echte oude vaderlandsliefde op een nieuwe manier. Het was wezenlijk zoo onaardig niet, het was een mooi soort van vaderlandsliefde (het is lang, belachelijk lang geleden, ik ben in dien tijd ontzettend veel ouder en een weinigje wijzer geworden). Het was een mooi soort, want zie-je, de kunst, de literatuur, de hoogste zaken van de menschenziel - nee, zeg 'et nou zelf - dat is veel mooyer en grooter en nobeler dan b.v. om een erge generaal of staatsman te zijn: de hoogste aandoeningen van de ziel, de poëzie, de literatuur, het beste van de menschheid, - niet waar? Heb ik geen gelijk?... Van alle beschavingen blijft alleen de literatuur bovendrijven, als het beste geuitte en gedane, als het eenige eeuwige: ‘Homerus, enz..... maar enfin, laten we d'r niet meer over praten. En daarom wou ik nu eigenlijk alleen maar zeggen, dat de heer F. Smit Kleine een verdienstelijk kritikus is, héél, héél, héél verdienstelijk. Hij is niet gestorven van schrik om dat-i op 'n goeyen dag het buskruit eens-klaps uit-vond, hij is ook niet krankzinnig geworden van vreugde om dat-i op zekeren ochtend Amerika in de verte zag; neen, gelukkig leeft-i, integendeel, gezond, aangenaam en net te Haarlem en maakt opstellen over letterkundige onderwerpen. Nu, daar moet je in elk geval beter in stand voor zijn dan om bijvoorbeeld langs den weg met kranten te loopen. ‘Mijne oud-tante Smit,’ zegt de heer Smit Kleine in zijn artikel over Hofdijk, ‘eigenares van Hout-Rust, was eene vrouw van top tot teen achttiende-eeuwsch.’ Ei ei, was zóó waarlijk uwe oud-tante? Aardig toch! Wat heeft u dat aardig opgemerkt! Het was - dat heb ik immers goed? - uwe oudtante? Ik meen, het was niet uw tante en dat u bij vergissing schrijft oud-tante. Dat kón toch, niet waar? Ieder-een kan zich wel eens aan eene onnauwkeurigheid schuldig maken. Maar het wás uw óudtante, dat zullen we nu maar voor zeker aannemen. Maar ja! maar ja! ik ben er! zeg, Smit, was dat niet die oude dame, die een nichtje had, die getrouwd was met een neef van dien meneer, die aan de Kruisstraat zijn kantoor had? Wel zéker, wel zéker! Drie van míjne tantes, je weet wel, nu, die hebben uwe tante, mevrouw Smit, nog héel goed gekend! Wel zéker! Ze had, geloof ik, den naam niet erg, - niet dat ik er iets van zeggen wil, maar toch - ik bedoel van niet erg vriendelijk, van wat streng, begrijp je, voor haar dienstboden te zijn... Is 't niet! Kom! zegt u nu maar, is 't zoo niet? En... e... ze had - we zijn onder | |
[pagina 224]
| |
ons - nog al fortuin, geloof ik? ja? zoo! zoo - zoo, ja, hm... hm... zoo, zoo, wat u zegt, had zij van haar kapitaal geteerd... ja, je heb van die oude dames, waar je 't zoo niet achter zou zoeken. Ik vind - je permiteert me toch? - ik vind het een weinig onkiesch van u dat u van de teenen uwer oudtante spreekt in 't openbaar. En, ofschoon voor geen klein geruchtje vervaard, niet waar, daar heeft u toch wel van gehoord - je spreekt immers van ‘het pijnlijk gezicht van een aanwassenden stroom naturalistische gewrochten’ - daar heeft u toch ook wel van gehoord hihihi! lekker, hoor, ik zie 'et, ja ja ja, ik zie 'et aan je glimmende, glinsterende, vettige oogjes, dat u ook, net zoo als ik, niets heerlijker vindt dan te zwelgen in zjeujige obscoeniteiten, ofschoon dus, zeg ik, zoo als je wel bekend zal zijn, voor geen klein geruchtje vervaard (schavuit! jij bent nóg slim, jij knijpt, geloof ik, de kat in 't donker, vroolijke jongen, schuimspaan, oliekoek, oolijke likdoorn-snijder, slimmerik, bon-vivant, daar heeft u een zachte klap voor de billetjes, dat beteekent: laat hèm maar loopen), - zoo moet ik, - al kost het mijn eigenliefde ook nóg zoo veel - rond-uit bekennen, dat ik het volgend grapje niet begrijp. U schrijft, dat uw oud-tante had eene ‘keurige, nette natuur’. En dadelijk daarna: ‘De Muze der kuischheid behoede mij, dat de lezer aan dit woord net de alleronreinste beteekenis hecht, die het door Germanistische bezoedeling allengs ten onzent heeft verkregen.’ Niemand zou er op gekomen zijn, amice, dat gij met de nette natuur uwer oud-tante iets onzedelijks bedoelen kondt. Welk een schunnig snaakje moet men zijn om zoo een zin over de kuischheid bij de nette natuur zijner oud-tante te pas te brengen! En dan nog onbegrijpelijk op den koop toe. Er zijn twee bladzijden in den overigens wat duffen bundel, die zelfs nauwelijks prettige aanleidingen tot spot inhoudt - de bundel verpersoonlijkt zich voor mij als een bleeke kantoorbediende, een beetje ongeschoren, die zijn tanden niet poetst en een goor halsboordje om heeft, en die telkens, zachtjes, mislukkende grappen en redeneeringen die niet opgaan, aan een koffiehuistafeltje zegt en dan gauw een slokje drinkt en in zich zelf lacht en prevelt en verlegen is - twee bladzijden, daar ik om geproest heb van 't lachen. Het is het begin van het opstel over den auteur C. van Nievelt. Als je nu goed op den stijl en op alle woorden lét, dan is bijna iedere zin delicieus: | |
[pagina 225]
| |
‘Eenige jaren vóor de Europeesche revolutie, waarin de kantelende tronen op de schragen van grondwetten werden overeind gezet, is de novellist te Rotterdam geboren. (Ik geloof, dat ik, die, al zeg ik het zelf, graag ereis mag lachen, deze mededeeling al dadelijk zoo lachwekkend vind, om dat de persoonlijkheid en de novellen van den heer van Nievelt zoo absoluut niets met die kantelende tronen enz. te maken hebben. Verbeel-je nu: daar kantelen eenige vergulde gestoelten en een beetje later wordt er een novellist geboren. v.D.) Daar is hij ten deele opgevoed. Hij studeerde te Delft en beöefende er de wetenschap van het spiritisme. Daarna vertrok hij met heimwee in de ziel op een koopvaardijschip naar Java. Als burgerlijk ambtenaar heeft hij in onze koloniën gediend; per “Fransche mail” heeft hij ze verlaten. (De wetenschap van het spiritisme en het heimwee in de ziel boven op een koopvaardijschip zijn eene samenvoeging niet minder koddig dan de antitheze van burgerlijk ambtenaar en Franschen mail. v.D.) Teruggekeerd in het moederland, is hij kort daarop ter betere bestudeering van eenige moderne talen, bijzonderlijk van de Engelsche, te Londen gaan vertoeven, waar hij door een zijner hospita's nagenoeg ten huwelijk werd gevraagd. (Het opzichtig kuriëuze, het bespottelijk interessante van zulke gebeurtenissen in het leven van een dood gewonen hollandschen belletrist. v.D.) Het gelukte hem den hartstocht dezer voorbarige dochter Albion's bij middel van ontvluchting te breidelen (Welke ridikule intimiteiten allemaal. De taal van dezen volzin is - moet men weten - de humor van den heer F. Smit Kleine.) Ongekluisterd zag het vaderland hem weder, dat hij, behalve in het schutterlijk gelid, in een “sleurige” betrekking naar vermogen diende. Niettegenstaande zijn armoede heeft hij, schier zonder zoeken, (verregaand onbescheiden mededeeling! v.D.), eene levensgezellin gevonden, met wie hij eene fraaie huwelijksreis ondernam en die hem een dochtertje heeft geschonken, dat in haar prille jeugd haren ouders menigen slaapeloozen nacht bezorgde. (Dat laat zich hooren, nu verder asjeblieft. v.D.) Hij treedt ieder jaar, tijdens de zomermaanden, een poos uit het gewoel van den dagelijkschen arbeid. (Slapeloze nachten en dagelijksch gewoel, hij schijnt een onrustig mensch te zijn.) Dan bezoekt hij de Rhijnstreek of Zwitserland, vaak met, dikwijls ook zonder, zijne echtgenoot, door wie hij een voorbeeldig echtelijk heil smaakt (Wat een taal, kleine Smit! buiten-dien zegt men dat niet. Ben je weêr aan 't insinuëeren? v.D.) en die hij als zijne Ma- | |
[pagina 226]
| |
donna Consolatrix beschouwt. Hij is een hartstochtelijk muziekliefhebber en bespeelt de piano. (Dat zál wel, ik heb zeven-en-dertig neefjes en nichtjes, die dat ook doen.) De opvoeding van zijn dochtertje Anna zal niet eenzijdig wezen. (Och kom! dat doet me genoegen.) Het kind moet even vaardig worden in geesteskennis - voornamelijk aardrijkskunde - als in de kookkunst. (Nu schuif ik in een nieuwe alinea om te schateren, zoo als ik van mijn tafel ben af-geschoven om met mijn handen op de kniën te slaan van de pret. Ik ben voor den spiegel gaan staan lachen om dit puikste proefje der koddigheid. Die ‘aardrijkskunde’, Smit, is het beste wat ik van u gelezen heb. Stel je voor een ernstig echtgenoot en vader, kantoorbediende, en net, dichterlijk belletrist, die in paedagogische mijmering over zijn dochter zit: ‘wat zal ik haar nu laten leeren! ach! kon het aardrijkskunde wezen! ja ja! het moet aardrijkskunde zijn! Dan zal zij gelukkig worden, o, ik weet het!’ 't Is prachtig v.D.)... Zijn levensbeschouwing is blij- of zwaarmoedig, al naar zijne stemming licht of gedrukt is (wat u zegt!) en hoewel een sprankje twijfelzucht in hem tintelt (dat is dus een tintelend sprankje twijfelzucht), gelooft hij in de aesthetisch-poëtisch-moreele-Godheid, die de beschaafdste onder de modernste Christenen met hem huldigen (Jawel, dat zal wel, dat zal wel. De beschaafdste onder de modernste, dat moet iets heel extra delikaats wezen.) De overtuiging der persoonlijke onsterfelijkheid is hem een troost en nagenoeg een axioma. (Ik geloof het gaarne.)... (Nu komt nog iets werkelijk aller-lekkerst dols:) Het innigst aanbidt hij (allemaal de belletrist C. van Nievelt) zijnen Schepper op een schoone plek gronds, als zijn gemoed van dankbaarheid zwelt en hij in de wellust van het bestaan jubelt. Onoplosbare raadselen en door-vorschbare geheimen biedt hem het leven, en deze laatste vertoonen zich aan hem onder de grilligste vormen, zoo dat hij er van huivert. Hij tart elken lezer zijner werken, dat - onder zekere door hem gestelde voorwaarden - ook niet te doen. Hij is teeder, gevoelvol tot week-wordens toe; echter bezit zijn inborst genoeg kracht om hem vijanden te verschaffen.’ Smit Kleine, uw taal lijkt op de taal van een kermis-horoskoop. Het mooiste is, dat de heer Kleine onmiddellijk hierna bericht, deze mededeelingen van den heer Nievelt zelf ontvangen te hebben. ‘Verhaal mij eens het een en ander over u’ had Smit ongeveer geschreven, | |
[pagina 227]
| |
en Nievelt antwoordt: ‘Het leven biedt mij doorvorschbare geheimen onder de grilligste vormen, die mij doen huiveren. Ik tart al mijn lezers ook niet te huiveren.’
Zeer goedig, geeft, in het zelfde opstel, de heer Smit Kleine aan den heer Van Nievelt dezen raad: ‘1o. dat hij zijne individualiteit minder op den voorgrond doe treden; 2o. dat hij zijner verbeeldingskracht de stang aanlegge.’ Dit moge een zonderlinge raadgeving aan een dichterlijk belletrist zijn, aardig is het den heer Smit zoo over den heer Van Nievelt te zien schrijven als over een theater-pop die naar den voorgrond treedt en met een stang behandeld moet worden. In verschillende zijner verhandelingen, laat de heer Smit Kleine, die lid is van het - op Marcellus Emants na - mislukte Banier-geslacht (1874-80), zijn wrevel tegen de tegenwoordige letterkunde blijken. Maar het is er mij niet om te doen een doode te martelen. Ik wilde mij alleen even met een paar bladzijden vermaken, maar laat verder dat boekje onaangeroerd, dat ik niet anders zou kunnen noemen dan een grijze leêgte. Dat de heer Kleine ook naar akademische waardeering slecht schrijft, ziet men aan een verblindend foutieven en hoogst knoeyerigen volzin als dezen over een tooneelstuk van De Bergh: ‘Dat het natuurlijk niet meer dien opgang als in 1876 zou maken, spreekt van zelf.’ |
|