De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Letterkundig jaarboek voor 1891 102In het zoowel industriëel als literair nog-al minne Letterkundig Jaarboek is een zonderling dokument van den heer J. Winkler Prins, die ook redakteur is geworden van een nieuw tijdschrift, genaamd Wat wij willen. Te gelijk is er een boekje met gedichten van den heer G.H. Priem. Deze drie dingen hooren bij mekaâr; maar wat zijn dat nu eigelijk voor zaakjes, wat móet dat nu eigelijk allemaal? Hoe kan de heer Winkler Prins nu zoo wezen, wat beteekent dat nu? hij geeft immers leelijke hakken in de lang niet onaardige figuur, die hij in onze waardeering maakte? Van minne en laffe dingen neemt men nauwelijks kennis, vergeet ze dan weêr en zwijgt er over. Men kan echter ook, als men iets mins of lafs ontmoet, allerlei malle grimassen en klowneske bewegingen gaan maken. In deze laatste manier van bejegening vermeid ík me nog al eens. Als men een aap tegen-komt, is een nette salto-mortale een aanbevelenswaardige tijd-passeering, want net-doen-of-men-hem-niet-ziet daar is, als het een zeer goedige aap is, nu heelemaal geen kunst aan. In sommige gevallen, als het iemant geldt, die overigens waardeering verdient, doet men echter best eens eenvoudig te zeggen wáar het op staat. Den heer Winkler Prins dan heeft men leeren kennen als een zeer verdienstelijk poëet, van wien in den Nieuwen Gids meer notitie is genomen en die daarin juister is gewaardeerd en hooger geprezen dan waar elders óok. Maar de heer Winkler Prins is niet een talent van den eersten rang, noch door intensiteit van visie, noch door kracht van passie, noch door emotie van accent. De gedichten van Jacques Perk en Hélène Swarth zijn beter dan die van den heer Winkler Prins. De gedichten der Nieuwe-Gids-dichters zijn weêr beter dan die van Perk en mej. Swarth, (persoonlijke meening, zie mijne appreciatie van mej. Swarth in het tijdschrift Nederland van 1882). Den heer Winkler Prins is echter de reputatie van zeer verdienstelijk poëet niet genoeg, hij had klaar-blijkelijk eene oude eerzucht om ergens leider of eerste-man te zijn, en die dorst koelt hij nu leelijk. | |
[pagina 219]
| |
Om een uitspraak, dat al dadelijk een uitspraak is van iemant, wiens uitspraken het min is te erkennen, - om een uitspraak ván den heer ten Brink te logen-straffen, publiceert de heer Winkler Prins een ‘sonnetten-krans’. De heer ten Brink namelijk had den heer Winkler Prins een dekadent van Perk genoemd. Nu zegt de heer Winkler Prins: deze sonnetten dichtte ik reeds in 1880 vóor Perks Mathilde verscheen. ‘Lieve hemel, waarde heer Winkler Prins,’ zou men hem nu willen zeggen, ‘wat een geleuter! Waarom publiceert u uw aller-eerste gedichten, die volkomen onverdienstelijk zijn, om iets te bewijzen of waarschijnlijk te maken, wat niemant iets kan schelen. Want al dichtte u deze zeer ridikule sonnetten vóor Perks sonnetten verschenen, daarom kunt gij toch wel, - wat ík niet beweer - in uw ná de verschijning van Perks gedichten gemaakte werk u zijn dekadent betoonen! Daaróm: gij toont hiermeê volstrekt niet dat uw kritikus ongelijk heeft.’ Den heer Winkler Prins, die een opmerkelijk, mooi, dichttalent heeft, (ofschoon zijn latere verzen minder dan de vroegere zijn), ontbreekt het geheel aan oordeel en onderscheidings-vermogen. Hij kan zijn eigen werk noch dat van anderen beöordeelen. Uit dit gebrek aan oordeel moet verklaard worden, dat hij zoo smakeloos handelt van zijn leiders-eerzucht te voldoen door zich te omgeven van een zoodje rederijkers, schrijvers in proza en rijm, die werkelijk geheel beneden het bereik der kritiek blijven. Daar is b.v. het bundeltje Sonnetten en zangen van den schrijver G.H. Priem. Ziet u niet, waarde heer Winkler Prins, ziet u niet, dat alle persoonlijk talent daarin ontbreekt (talent = visie en accent gemengd), ziet u niet, dat men, gedichtje voor gedichtje, daarin kan aanwijzen wát eene imitatie is van Van Eeden, wat eene van Verwey; en als u dan aan dat gedichtje komt dat de schrijver, als om de zaak volkomen duidelijk te maken, ‘Mei’ heeft genoemd, ziet u dan niet, dat hij daarin voor de afwisseling Gorter imiteert? Ziet u daar allemaal niets van? Vindt u dat het, literair, goede-smaak is, vertalingen uit te geven, en nog wel mooye dingen vertaald in het dialekt van een ordinair schrijvertje, zonder er bij te zetten dat het vertalingen zijn? Neen, u ziet het niet, u ziet talent voor buitensporigheid aan en vaardigheid voor talent, u ziet het even-min als u ziet dat u zelf b.v. - uw reëel dicht-talent niet te na gesproken - een heel gewoon en onbeduidend prozaschrijver is en een kritikus van 't jaar nul. |
|