De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Vera 96De schrijfster van In bloei geknakt stel ik mij voor als een bejaarde dame, eenigszins van adel, met een groote muts op het hoofd, van echte kant, waarin blauw-paarsch satijnen lint, met een paar groote bellen in de ooren, zwaar, van fijn bewerkt goud, met diamanten er in, met een smal kanten halskraagje op de zwart zijden japon, met groote breede als smeedwerk afgeronde zwarte glanzende schouders, met groote donkere karbonkel-oogen, en met van-die prachtige kussen-achtige, welig gladde voorhoofd-, wang-, bovenlip- en kinvakken, die haar tot een vleezen beeld van echt matig en fijn doorvoede deftigheid maken. Zoet blond dons, als satijnen duinhelm, om de smalle droogroode mondstreep heen. Daar is nog iets in voor wellust-kussen, een antiquiteit die men zoû willen knuffelen. En zij heeft handen, prachtig! Een heel leven van hooge rust en teedere beveelgebaren heeft zich er in gerimpeld. Zij is in haar houding en fysionomie éen-en-al zachte wijsheid en lieftallige moederlijkheid en gekapitonneerde eerbiedwaardigheid. Nu gaat zij spreken, zij vertelt van haar verleden: aan het hof daar-en-daar, daar was 'et zus-en-zoo, met een hartelijke statigheid klinkt haar stem lang, al tijd 't zelfde, heel lang door de kamer... En wij merken, dat zij niets van binnen heeft... niets... Haar oogen blijven steeds die donkere karbonkels, zij wisselen nooit van licht of kleur, haar vel blijft al tijd zoo mooi effen en strak, en al tijd met de zelfde deftige matigheid klinkt haar stem... maar zij zegt eigenlijk niets... zij heeft nooit iets van het leven gezien, nooit iets gevoeld, zij heeft nooit een onrust of een liefde gekend, en daarom is haar vleesch en vel, als vleeschrozen, zoo glad en effen gegroeid, zich spannend om de ledige stellazje van haar ziel. |
|