De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Een goed boek 80[Een verloving. Roman door Rana Neida. Leiden. - A.W. Sijthoff.]
‘Had hij een hoofdstuk uit een roman gelezen? ja, een bedankbrief van een meisje, heel aandoenlijk en eenvoudig: wat moest die man zich ellendig gevoeld hebben! Zoo ongeveer sufte hij een poosje.’ Aldus leest men in Een verloving op blz. 231. En zooals Gerard Rooswijk, nadat hij den afscheidsbrief van zijn meisje ontvangen had, dermate getroffen was, dat hij een oogenblik in den waan verkeerde van een roman gelezen te hebben in plaats van zelf de held van een hoofdstuk uit het boek des levens geweest te zijn, - zoo zal menig lezer, na de lektuur van dit werk ten einde gebracht te hebben, misschien een oogenblik droomerig rondkijken, in de onzekerheid of hij de beschreven lotgevallen zelf heeft mede geleefd, dan of het alleen een boek is geweest, waarin hij ze vermeld heeft gevonden. Met deze woorden is den schrijver van Een verloving een kompliment gemaakt, dat tot de grootste behoort, die men o.i. eenen auteur kan toevoegen, en dat tevens ten volle gemeend is. Ziet, dit werk is niet zeer poëtisch of gepassioneerd, het maakt geen hooge aanspraken, maar het is zoo door en door oprecht, zoo oprecht tot in hart en nieren zouden wij willen zeggen, zoo gezuiverd van alle niet artistieke bedoelingen, stijlwendingen en opzet onderdeelen, zoo eenvoudig en lief, dat het veilig in alle opzichten tot de beste boeken van dezen winter gerekend kan worden te behooren en de Nederlandsche Letterkunde geluk gewenscht kan worden met de aanwinst van een goed, dat is gevoelig en bekwaam, schrijver. Het eerste hoofdstuk brengt ons in kennis met Gerard Rooswijk, ‘een jongmensch van ongeveer twintig jaar, het zomerjasje wijd open en het vest half losgeknoopt’, die ons al spoedig een dwepend beminnaar van de eenzame natuur blijkt te zijn. Want hij kent haar, hij kent zijn weinig begane wegen, zijn zeldzaam betreden bosschen, gelegen tusschen de zee en de stad zijner inwoning, zóó, met die zorgvuldige nauwkeurigheid, met dat verregaande in de onderscheiding tusschen | |
[pagina 173]
| |
de kleurschakeeringen van boomen, planten en bloemen, van het water, het gras en de lucht, zóó, zoude men haast zeggen, als alleen een minnaar zijn geliefde kent. Ook is de natuur de eerste, zoo niet de grootste, der drie beminden, die, in het gedeelte zijns levens, dat ons in dit werk beschreven wordt, elkaâr als voorwerpen der hartstochtelijke genegenheid van Gerard Rooswijk afwisselen. Eigenlijk zijn het er vier, want ook de kunst blijkt later er bij te behooren, maar de kunst is de misdeelde van het viertal, want worden in het boek bladzij na bladzij gevuld met de sympathetische en verheerlijkende beschrijvingen der natuur, - de kunst moet zich met eenige schamele volzinnen tevreden stellen, waaruit wel niet minder blijkt dan dat Gerard zich aan haar wil wijden, en dat hij hoog op heeft met de gunstelingen der Muze, maar die hij toch volkomen in gebreke blijft met dezelfde welsprekende en toejuichende uitweiding te behandelen als aan de geliefde natuur wordt ten koste gelegd. Maar loopen wij den verhaler niet vooruit. Gerard Rooswijk dan vervolgt zijn weg en zoekt in het bosch zijn lievelingsplekje op. Dezen keer blijft hij daar echter niet zoo eenzaam als gewoonlijk. Weldra hoort hij stemmen achter de zodenbank, waarop hij zit, en tot zijn verbazing - anders kwam hier nooit een sterveling - ziet hij een oud heer, vergezeld van een allerliefst meisje van zeventien of achttien jaar, die hem vragen of er nog een plaatstje naast hem beschikbaar is. Het gevolg laat zich raden. Omgeven van die stille, eenvoudige, kalme natuur, die altijd zich zelf is, leert hij het meisje kennen: Suze van der Zande, het meisje, aan wie hij zijn eerste liefde, zijn jongelingsliefde wijden zal. Suze van der Zande, de dochter van een dokter (den ouden heer, die haar vergezelde) is geen gewoon meisje. Met Gerard blijkt zij al aanstonds gemeen te hebben: eene merkwaardige onbevangenheid, argeloosheid, daarmeê natuurlijk gepaard gaande eenvoudige openhartigheid en: een eindelooze liefde voor de groote natuur. Met bijzonder talent heeft Rana Neida (welk een opzichtige pennenaam! waarschijnlijk eene omzetting der letters van den gewonen naam des auteurs) de figuur van Suze van der Zande beschreven. Vooreerst komt het ons voor, dat deze creatie uitmuntend is, wijl de schrijver geheel en al vermeden heeft in Suze's karakter elementen te brengen, die tot de traditioneele reine jongemeisjes-figuur behooren, welke in de literatuur, - gelijk ook deze Suze hier - als contrasteerend | |
[pagina 174]
| |
type pleegt gebruikt te worden tegenover de hartstochtelijke wellustige vrouw van rijper leeftijd, die de lagere neigingen van den jongen man in beroering brengt en hem van zijne onschuldige, kuische liefde vervreemdt. Geen spoor van het oude type is in deze geheel origineele Suze overgebleven. Zij is geen boerinnetje, naar de manier van Ouida, 81 evenmin een jongmeisje uit de groote-wereld, zooals Dumas de Jongere, en Victorien Sardou, 82 in zijne vroegere periode, ze ons gaarne voor oogen brachten. Zij is, integendeel, een geheel nieuw karakter van ingénue, dat blijkbaar, met nauwlettende opmerkzaamheid, naar de natuur zelve is waargenomen en geboekt. In de figuur van Suze van der Zande is inderdaad eene bijzondere charme. Zij is, in haar reinheid en zeer persoonlijk eigenaardig karakter, als een waterverf-teekening met zulke teedere tinten en fijne zachte kleuren, zoo mat, zoo stil, dat zij met olieverf haast niet te bereiken waren. Het is er voor te houden, dat het geheim der bekoring, die van haar uitgaat, moet gevonden worden in de zeldzame overeenstemming, waartoe eigenschappen, die elkander plegen uit te sluiten, in haar karakter geraken, namelijk haar onafhankelijkheid, haar jongensachtigheid, haar geëmancipeerdheid aan den eenen kant en haar vatbaarheid voor droomerigheid (in de natuur), haar onschuld en argeloosheid aan den anderen. Zij is fier zonder gemaaktheid en waardig zonder deftigheid. Doch, het is waar ook, wij zouden een overzicht van het verhaal geven. De belangstelling in de wijze van behandeling doet ons daarin telkens te kort komen. De inhoud der geschiedenis is trouwens in weinig woorden naverteld. Om er recht van te genieten, moet men de geschiedenis echter in het boek zelf opzoeken. Gerard Rooswijk heeft het niet tot candidaat in de letteren kunnen brengen, want ternauwernood had hij eenige weken de universiteit bezocht toen zijn vader stierf, en de middelen om voort te studeeren ontbraken hem dientengevolge geheel en al. Nu moet hij zich vergenoegen met een ondergeschikt postje aan de redactie van het locale blaadje in de kleine stad, waar de van der Zande's en hij zelf gevestigd zijn. Toen Suze hem naar zijn bezigheden ondervroeg bij gelegenheid | |
[pagina 175]
| |
hunner kennismaking, had hij even wel nog iets anders op te noemen. Hij was namelijk er bij: niet meer of minder dan... kunstenaar, dichter. Niet lang na hunne kennismaking, maken Gerard en Suze, wier ‘geémancipeerdheid’ (al heeft zij zelve ook nog zoo'n hekel aan dat woord) haar dat veroorlooft, met hun tweeën alleen reeds lange eenzame boschwandelingen. Op een dezer wandelingen geschiedt het onvermijdelijke: de jongelieden bekennen elkaâr hunne liefde, en Suze's vader, die de gewoonte heeft haar in alles volkomen vrij te laten, vindt dadelijk goed, dat zij zich officieel met Gerard verlooft. Tot zoover het eerste gedeelte, zooveel als het eerste stadium van den roman. Zeer fijn, als eene teedere idylle, heeft de auteur ons deze ongemeene vrijage beschreven: de mooie oogenblikken als Suze en Gerard overweldigd worden door de schoonheid der natuur en zwijgend, getroffen, blijven stilstaan, of als Gerard een lievelingsbloem voor zijn meisje plukt, en die kust, en ook haar kust, niet wetend nog of hij háar wel op andere wijze bemint dan hij de bloemen doet. Niet genoeg kan geprezen worden de volkomen afwezigheid van alles wat naar het theatrale en het sentimenteele zweemt, hoeveel aanleiding om daarin te vervallen het onderwerp ook juist gaf. Ook de tegenstellingen in de karakters van Gerard en Suze, hun kleine kibbelpartijen, die daarvan het gevolg zijn, zijn zeer goed aangebracht, en verhoogen de treffende waarschijnlijkheid van het verhaal. Een onderdeel van den roman, dat ook tot de beste behoort, is Gerard's zelf-bespiegeling. Aan de behandeling daarvan is door den schrijver bijzondere zorg besteed. Hoe geeft hij zich rekenschap van de nuancen zijner liefde in eigen boezem! Hoe vraagt hij zich af of hij Suze wel werkelijk bemint, of het waarachtig zijn innigste wensch is met haar een bond voor het leven te sluiten! Als hij later zich overgeeft aan de overspelige liefde eener rijpere en meer wereldsche vrouw, dan schijnt, bij dezen hartstochtelijken omgang vergeleken, zijne verhouding tot Suze hem een kinderspel, iets wat hij nu flauw en mat moet vinden. Maar hoe wreekt zich, in de uren van inkeer tot zichzelf, later zijne jongelingsliefde over deze miskenning, hoe herinnert hij zich het fiere en ‘sereine’ jonge-meisje, hoe ziet hij nu in, dat haar gewaande matheid veeleer de edelste zuiverheid moet heeten. Te laat helaas, doorgrondt hij het ten volle, hoe achter haar kalm en open uiterlijk zich eene ware en groote liefde voor hem verborg, eene liefde, | |
[pagina 176]
| |
die zij nooit luidruchtig uitte, maar die daarom des te dieper in haar ziel had wortel geschoten. De roman, in zijn tweede stadium, behelst de beschrijving van Gerard's verblijf in Amsterdam, waar hij, door bemiddeling van zijn voogd, aan een groot dagblad is geplaatst. Ofschoon het gedeelte, dat over Suze en de natuur handelt, ontegenzeggelijk meer waarde heeft dan die, welke Gerard's leven in de hoofdstad en zijne relatie, met Lize ter Meule, de gehuwde vrouw, die hem verleidt, beschrijven, zoo is de nieuwe omgeving, waarin Gerard zich geplaatst ziet, en de groote hoeveelheid indrukken, welke hij ontvangt, toch zoo oorspronkelijk voorgesteld, dat de lectuur steeds onderhoudend blijft. Een der redenen, waarom Gerard Amsterdam een aantrekkelijke woonplaats vond, was de zekerheid, dat hij daar een ontwikkeld letterkundig leven zoude aantreffen, en zijn artistieke aanleg bracht mede hem te doen haken naar aanraking met dat leven. Al spoedig komt hij dan ook, door bemiddeling van Trumeau, zijn confrater aan het dagblad, in connectie met zekeren Radinck, een dichter, die echter nog nooit verzen heeft uitgegeven, en die te gelijkertijd een typische bohéme (niet bohémien, dat bewoner van Bohemen, en ook kermisreiziger beteekent, maar niet gelijk staat met het door Murger gecreëerde woord ter aanduiding van losbandig en armoedig levende kunstenaars) van het echte ras is. Trumeau is alleen een iet-wat brutaal, schreeuwerig, overigens vlug en handig stedeling, die Gerard op zijn manier poogt te ontgroenen, doch wiens geheele omgang op den schuchteren dichterlijken jongeling weinig andere uitwerking heeft dan die Gerard eens verhaalt, dat eenige van Trumeau's brutale woorden, in een openbare gelegenheid aan Gerard toegevoegd, op dezen hadden, dat zij hem namelijk het effect maakten van als harde ‘kletsende’ slagen in zijn gezicht aan te komen. Met Radinck is het anders. Door dezen verneemt Gerard het een en ander van de artistenwereld, daar hij zoo zeer verlangde kennis mede te maken. Hij hoort van een punch-avondje in een schilders-atelier, ‘heel macaber’, waar het locaal alleen verlicht was door kaarsen op flesschen, en waar de punch zoo geducht werd aangesproken, dat Radinck den volgenden ochtend om half twaalf eerst wakker werd, op de vloer van het atelier liggend. Met Radinck maakt hij ook wel eens een wandeling en samen heb- | |
[pagina 177]
| |
ben zij gesprekken over kunst. Radinck maakt hem op de schoonheid van sommige stadsgezichten opmerkzaam en toont hem de aquarellen van zijn vrienden, de schilders. Het valt niet te ontkennen, dat Gerard ons het eigenaardige leven der artisten-wereld vollediger had kunnen weergeven, indien hij daar zelf wat meer in had verkeerd. Wat nu het derde stadium van den roman aangaat, - de relatie van Gerard met Lize ter Meule, dit gedeelte is minder van qualiteit, dan de beide andere. De veronderstelling is niet gewaagd, dat dit wellicht het eenige niet onmiddellijk naar de natuur waargenomene van het verhaal is. Eene zoo stereotiepe mondaine wordt in de werkelijkheid niet aangetroffen, en zóó behendig weet ook geen gehuwde vrouw haar dienstboden weg te moffelen om op haar gemak overspel te kunnen bedrijven. Wij wenschen, om den wille van het vele uitmuntende in dezen eersteling, dan ook over deze phase van het verhaal liever te zwijgen. Het einde van de geschiedenis is, dat Gerard Rooswijk de liefde zijner kuische beminde verbeurt door zijn losbandig gedrag, juist nadat hij, op aanzetten van Radinck, zijn relatie met de wereldsche vrouw had afgebroken. Het werk wordt besloten door de pessimistische regels: ‘Want het leven is leeg en koud, een duisternis waarin wij rondtasten zonder hoop,’ een regel die doet denken aan de bekende verzen:
Want alles ligt in eeuwgen slaap bevangen
In d'eeuwgen nacht, waarop geen morgen daagt.
In elk geval, dus zou men zeggen, hebben wij dan toch in Een verloving van Rana Neida de ontluikende dageraad van een nieuw talent te begroeten.
A.J.
Januari 1891 |
|