De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Frits Lapidoth
| |
[pagina 167]
| |
uit de werken van Jules Verne zijn voortgekomen. Jules Verne nam het een of ander aktueele onderwerp ter hand, populair en van algemeen belang, iets dat te gelijk wonderlijk en bevattelijk voor iedereen was: de reis naar de maan per kanonskogel, allerlei andere luchtreizen per ballon, de reis om de heele wereld heen in een zeer korten tijd, vreemdsoortige, onontdekte eilanden, enz. Zonder de wijsbegeerte, de hoogere kunst of de psychologie aan te doen, spon hij daar dan een verhaal om heen, vol emouvante toestanden en gevallen: gevechten, moorden, roekelooze tochten en zoo meer. De hr. Lapidoth doet in zijn Moderne Problemen hetzelfde. Geen reis naar de maan, geen reis om de wereld kiest hij tot onderwerp, maar wereldscher en voor volwassenen pikanter verschijnselen: Het klare gif is eene romantische verhandeling, eene populaire uit-een-zetting over het morfinisme, Verboden Suggesties over het hypnotisme, Professor Beukhof over roemzucht van geleerden (een weinig geëmbrouilleerd), De Phonograaf over een geval van krankzinnigheid. De stijl van den heer Lapidoth verschilt van den stijl des heeren Verne, vooral in de eerste der genoemde novellen, die tevens het prijzenswaardigste en meest kenmerkende opstel van dezen schrijver is. Sensueel half in den trant van Adolphe Belot 77 half in dien van een zich hoofdzakelijk in den Gil-Blas 78 uitende groep Parijsche causerie-romanciers, in wier fluweel-zachte zinnelijkheid zich elementen van satanische en Sadische wreedheid mengen, zonder daarbij over een vroolijke ondeugendheid als die van Gyp 79 en Quatrelles te beschikken, lang niet zoo gracieus als Catulle Mendès, noch zoo echt ‘bon ton’ en interessant psychologisch als Paul Bourget, - en overigens toegerust met wetenschappelijkheid op de wijze van Jules Verne, toont de heer Lapidoth in Het klare gif zich een behendig en onderhoudend auteur. Er worden ook enkele ernstige goede observaties in dat stuk aangetroffen, b.v. deze over den wedren der tegen den avond uit het Bois de Boulogne terugkeerende rijtuigen: ‘De koetsiers trachtten elkander vooruit te komen; de lantaarns der voorbijstuivenden wierpen een tergend licht in de open victorias, waarin de eigenaars zaten te huiveren, zich het voetenkleed zoover mogelijk over de borst trekkend.’ De taal, waarin dit opstel werd geschreven, is overigens niet geheel vrij van fouten. Eenige regels ná genoemde aardige opmerking, gewaagt de schrijver b.v. van ‘eene welbekende actrice..., die hare vormen voor zich liet spreken, nu hare stem versleten was, en daar wel | |
[pagina 168]
| |
bij voer’. Wij lezen hieruit, dat deze actrice vroeger met hare stem sprak, zooals iedereen pleegt te doen, maar dat zij, nu hare stem te schor was, hare vormen liet spreken. Vormen, in de beteekenis van goede manieren, kan de schrijver niet bedoelen. Er is iets aan te verkijken, dat hij de taille en de buste der tooneelspeelster bedoelt. Om het spreken der laatste te verklaren, zal het dienstig zijn te veronderstellen, dat zij die met eene papegaai had opgevuld. Dit zou vreemd zijn, maar met den heer Lapidoth kan men nooit weten, hij is een liefhebber van buitensporige zaken. Het klare gif verhaalt ons het lotgeval van een jong schilders-vrouwtje, dat door eene avonturierster uit de Parijsche demi-monde, die den erg cosmopolitischen en romanesken naam van Cléopâtre de Vescovato draagt, tot voorwerp wordt gekozen, waarop die vreeselijke vrouw haren lust om een onschuldig mooi schepseltje langzaam door morfine ten onder te brengen, bot viert. Als een heiligdom van weelde en verfijnden wellust beschrijft onze auteur Cléopâtre's boudoir, waar al het roode satijn en damast en fluweel, de roode zijde en het roode licht bij nerveuse vrouwtjes bijna van zelf reeds vreemdsoortige en misdadige droomen doen ontstaan. Zware en zachte geuren vervullen het heiligdom met zoete bedwelming, zooals de wierook de kerken. Dit gedeelte is niet zonder verdienste. Zoodra echter de schrijver tot de behandeling van meer gewone toestanden overgaat - den echtgenoot van het ongelukkige vrouwtje, een eenvoudig schilder met diens omgeving (een hevig contrast met het andere milieu) - bemerkt men dat het bizondere en aantrekkelijke meer in het onderwerp dan in de behandeling gezocht moet worden, want van het gewone, het alle-daagsche, dat goede schrijvers ons juist zoo treffend weten voor oogen te stellen, brengt de heer Lapidoth niets noemenswaardigs terecht. Het is een realisme in de manier van Jan-en-alleman, dat wij dan ontmoeten, oppervlakkig en van fransch ras, indien er van het ras eener kunst gesproken kan worden. Onze hollandsche kunst, onze hollandsche aandoenlijkheid zijn er vreemd aan. De meeste eigenschappen van Het klare gif vinden wij ook in Verboden Suggesties. Dit verhaal begint met de volgende zonderlinge beeldspraak, die den lezer aan soortgelijke verschijnselen in de gedichten van denzelfden schrijver herinneren. De heer Lapidoth wil duidelijk maken hoe twee zeer verschillende menschen door vriendschap verbonden waren, en schrijft: | |
[pagina 169]
| |
‘Gelijk de slingerplant den steenen gebiedpaal èn den wuivenden wilg, daarnaast, met hare frissche, groene loten omstrengelt, zoodat beide versierd worden met hare blauwe bloemen, zóó had eene innige genegenheid mij, den determinist, met hechter banden dan die der maagschap, verbonden aan Boreel, den ietwat dweepzieken dichter.’ Het in dit verhaal, op onderhoudende, maar noch schalksche noch gevoelvolle, wijze medegedeelde geval is dat van een hypnotiseerend geneesheer, die de aanstaande bruid van zijn boezemvriend door deze nieuwe methode van een hevige zenuwziekte zal genezen. Zonder dat hij daaraan ook maar in 't minst schuld heeft, raakt de jonge dame door den dagelijkschen omgang verliefd op den dokter en hare vorige liefde verdwijnt. Nu veronderstelt de vriend dat de dokter, van zijne psychische geneeskracht misbruik makend, gedurende den hypnotischen slaap zijne patiente gesuggereerd heeft, hem te gaan beminnen in plaats van haar aanstaande. Een ontknooping of oplossing besluit verder het verhaal niet. Dit behoefde ook niet, daar het den auteur alleen te doen was om een geval van verboden suggesties te beschrijven. Het is: op novellistische wijze een curieus wetenschappelijk geval verteld, het is gevulgariseerde wetenschap en behoort tot de anekdoten van het hypnotisme. De inhoud der novelle, getiteld Professor Beukhof, is deze: Beukhof, twintig jaar hoogleeraar in de wijsbegeerte aan eene universiteit geweest zijnde, neemt zijn ontslag op zijn vijftigste jaar, omdat hij, door een leverkwaal aangetast, nog slechts vijf jaar te leven heeft en al zijn nog beschikbaren tijd aan het psychologisch standaardwerk wil wijden, dat voor zijn dood gereed moet komen. Hij krijgt het af, in die vijf jaar, maar als hij het woord ‘Einde’ onder de laatste bladzijde heeft gesteld, is hij ook den dood zeer nabij. Daar zijne theorieën en beweringen zeer nieuwerwetsch zijn, verkeeren die dikwijls in strijd met de officiëele wetenschap. Voorbarige en onbevoegde uitleggers zijner geschriften hebben het contrast van zijn leer en die zijner vakgenooten nog scherper gemaakt. En dit laatste, dit thans voltooide standaardwerk, zal aan zijn roem bij den kollega's den laatsten stoot toebrengen. Nu weet hij wel, dat het nageslacht hèm weêr gelijk zal geven, maar aan de reputatie die onmiddellijk na de dood komt is hem toch te veel gelegen. Daarom gaat Prof. Beukhof voor de kachel zitten en verbrandt blad voor blad het uitgebreide handschrift, waaraan hij zijn vijf laatste | |
[pagina 170]
| |
levensjaren rusteloos heeft gearbeid. Als er nog maar één blad over is, is Beukhof bezweken. Deze novelle behandelt een merkwaardig geval en is dus interessant. Wat wij er echter tegen hebben, is de onwaarschijnlijkheid der handeling. Indien het een exceptioneel psychologisch geval ware, waarmede men ons bezighoudt, zou 't zeer merkwaardig zijn; maar dat is het niet, bestudeering van zeer geprononceerde krankzinnigheids-toestanden behoort niet tot de litterarische psychologie; het is een pathologisch geval, in de engere beteekenis van het woord, en daarmede vervalt onze belangstelling grootendeels. Geen niet-krankzinnige zal zulk een daad bedrijven, want zulk soort roemzucht bestaat bij normale menschen niet, en of prof. Beukhof, eenmaal krankzinnig zijnde, nu met brandende petroleumlampen jongleert, of zijn nachtspiegel voor zijn hoed houdt, òf dat hij zijn handschrift verbrandt, komt vrij wel op 't zelfde neêr. In den Phonograaf van Wijbrand Longus wordt onze aandacht voor een ander geval van krankzinnigheid gevraagd. In dit stukje is eenig gevoel niet te miskennen. Ook zijn het hier niet de handelingen door den lijder bedreven ten gevolge zijner krankzinnigheid, die de hoofdzaak vormen, maar de oorzaak der krankzinnigheid en die ziekte zelve. Wijbrand Longus, die altijd geleefd heeft voor zijn instrumenten, laat gehuwd is en zich overgelukkig voelt met zijne vrouw, al is zij niet mooi, en krankzinnig wordt door haar plotselingen dood, zoodat hij alleen nog maar mag spelen met zijne toestellen, die voorzichtigheidshalve met water worden gevuld, - hij brengt een kleine ontroering van medelijden in ons teweeg, die de lectuur der novellen tot iets aangenaams maakt. Bij de Typen, die op de Problemen volgen, vinden wij, altijd naar de door ons voorgestelde verdeeling, vooreerst De molen ‘D' Geelvinck’. Dit is de meest Hollandsche van 's heeren Lapidoth's schetsen. Het is de geschiedenis van een opgewonden schoolmeester met socialistische redenaars-aspiraties, die door een van eene tante in de Zaanstreek georven houtzaagmolen, langzaam gemetamorfoseerd wordt in een eerzaam kapitalistisch molen-eigenaar en liefhebberij-hengelaar. Dit stukje is, door de verpersoonlijking van den molen, enz., uit de Zola-school. Er komen wel aardige molen-, water- en ijsvermaak-tafereeltjes, vol vriendschap en vrijagie, in voor. Een Boulangist en Leliën en Rozen zijn eveneens verdienstelijke, onder- | |
[pagina 171]
| |
houdende opstellen, hoewel met goedkoope effekten, terwijl Een laatste liefdedroom zwak en gerekt is en Te onbeduidend voor 't Allerlei, ook te onbeduidend voor een boek.
A.J.
November 1890 |
|