De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Frits Lapidoth
| |
[pagina 160]
| |
en bij menig vers door de bekoring uwer kunstige zangen gestreeld, toch kosmopolitisch genoeg om, ook zonder uwe toelichting, de ontwikkeling van dit Russisch drama met spanning en zonder bevreemding te volgen.’ Ieder oprecht nederlandsch lezer zal dezen volzin te duister moeten vinden. Vooreerst mochten wij juist vernemen, dat deze sonnetten den hr. van Hamel c.s. als eene vreemde enz. muziek in de ooren klonken, en twee regels verder verklaart de zelfde heer, dat hij des dichters voordracht zonder bevreemding heeft gevolgd. Minder begrijpelijk echter nog is dat de hoorders, waarvan de hr. van Hamel spreekt, ofschoon zij bij menig vers door de bekoring van 's heeren Lapidoth's zangen gestreeld waren, zij [tóch] de ontwikkeling van het gedicht konden volgen. Deze kunstopvatting is ons te modern, het is eene fijnheid van onderscheiding, die de hr. van Hamel uit Parijs moet hebben medegebracht. Wij, eenvoudige, wellicht wat ouderwetsche, nederlanders, zouden juist denken, dat men door geen zangen bekoord kan worden, waarvan men den zin en de ontwikkeling niet begrijpt, dat het een afhankelijk is van en noodzakelijk moet samengaan met het ander. Zoo is de Inleiding in haar geheel een weinig aan den duisteren kant. De hr. van Hamel spreekt van eene ‘epische Marfa’, en van eene ‘lyrische Marfa’ en behandelt het vraagstuk of de sonnet-vorm een geschikte vers-vorm is om een gedicht als Marfa in te schrijven, zonder dat het duidelijk wordt of hij die vorm nu eigenlijk geschikt of ongeschikt vindt. Die versvorm ligt voor een episch gedicht niet voor de hand, in de keuze van dien vorm is iets toevalligs, de harmonie tusschen dien vorm en den inhoud laat vrij wat te wenschen over, toch wordt het gedicht door dien vorm eerder gediend dan geschaad... er komt op die wijze iets plechtigs en iets geheimzinnigs in Marfa's bewegingen, dat geheel in overeenstemming is met haar rol... enz., enz. (Blz. IX, X, XI.) Men weet niet waaraan zich te houden. Het zoude echter onheusch zijn daarom den recht hartelijken toon te miskennen, waarin den heeren van Hamel en Lapidoth, de eerste in meer-gemeld prozastuk, de tweede in eene Ballade en een ‘Envoy’ op rijm, elkaâr toespreken in het voorportaal van dit Marfa-paleis. Integendeel verdient die ten zeerste waardeering, vooral ook daar men wellicht juist hierin het licht moet zoeken om de duistere Inleiding te | |
[pagina 161]
| |
verhelderen. Na de lezing van dezen Marfa-cyclus, en de hoofschheid, de urbaniteit des heeren van Hamel kennende niet minder dan zijne intelligentie, is men vrij om te veronderstellen, dat de hoogleeraar misschien een weinig verlegen heeft gezeten met de bizondere vriendelijkheden van zijn ‘jeugdigen vriend’, den ‘jongen dichter’ Lapidoth.
De hr. Lapidoth is een interessant jongmensch want niet alleen uit de gedichten zelf maar ook uit 's heeren v. Hamels Inleiding blijkt, dat eene moderne en internationale passie voor ‘eene Russische’ [vorstin (?)!] tot de biografie van den dichter behoort; wanneer nu zoo een jongmensch met een gedicht als Marfa tot een letterkundige van de reputatie des hrn. v. Hamel komt, hem dit minzaam toewijdt, hem, als vriend, eene introductie bij de Nederl. lezers vraagt,... ja, dan wordt het geval moeilijk, dan komt het tusschen de courtoisie en den litterarischen smaak allicht tot een inwendigen strijd, en... een geven en nemen, eene wat geëmbrouilleerde aanbeveling is dan bijna niet te ontwijken... Er is in dit boekje nog meer duisters, het moge misverstand of iets anders wezen. Is de heer Lapidoth lid van een letterkundig geheim-genootschap? In zijne Ballade noemt hij Sully (Sully Prudhomme of Mounet Sully?), 74 Coppée, Aicard, Bourget, als de voorgangers, die hij vereert. Nu gelijkt echter het gedicht Marfa op wat gij maar wilt, op... is het geoorloofd vrij te spreken?... Johannes Hilman, op Helmers, op den dramatist Peypers, eerder dan op de werken van den metafysischen Sully Prudhomme, den realistischen Coppée, den genre-dichter Aicard, den psycholoog Bourget. Dat de heer Lapidoth van deze dichters spreekt zal een vergissing zijn. Maar toch is het ook niet aan te nemen, dat hij willens en wetens in het genre van Hilman, 75 Helmers, enz. zou hebben gedicht. Dit zal maar schijn wezen, het zal eene verfijning van modernisme zijn, die Lapidoth's gedichten op het pruiken-genre doet gelijken. Ook is Lapidoth's genre voor degenen, die deze verfijning niet recht waardeeren kunnen, niet het echte pruiken-genre, maar eene variatie daarop: het is een gepommadeerd pruiken-genre. Het dragen van een met zalf besmeerde pruik in onze dagen is een excentriciteit, een fijne wellicht, misschien ook een grove, maar in elk geval iets buitensporigs, dat als zoodanig wel een zekeren opgang kan | |
[pagina 162]
| |
maken. Even vreemd als de voorbijgangers en de weinig behaarde hedendaagsche societeits-leden een wandelaar zouden vinden, die met een glimmende Louis XIV-pruik over den Dam flaneerde, een even zonderlingen indruk maakt de hr. Lapidoth in de laat-19e eeuwsche letterkunde met zijn theatrale allures. Hij hangt aan elkaar van onbegrijpelijkheden. Hiertoe immers zijn te rekenen: 1e, de heele opzet van zijn gedicht, de verhouding van het eigenlijke verhaal tot de symbolische inleiding; 2e, de behandeling der personen en gebeurtenissen in verband met de karakters en de hartstochten; 3e, de dichterlijke taal, waarin het verhaal is geschreven, in vier onderdeelen te splitsen, te weten: de versificatie, de beeldspraak, de dialoog, de logische voorstelling. De auteur beschrijft eerst de worsteling tusschen dag en nacht, die aan den morgenstond vooraf gaat. De zon overwint de duisternis niet zonder hevigen strijd: ... 't Wederkeerend zonlicht wreekt
Zich of de heerschers, die verscheiden gaan, en
Uit een bad van bloed en vlammen, steekt
De zon het hoofd, verduistrend honderd manen.
Tusschen twee haakjes zij hier, op de onlogischheid der voorstelling gewezen; want òf de schrijver bedoelt met ‘manen’ een vermenig-vuldiging van de maan aan het firmament en dan moet eerlijk bekend worden, dat zulk een luchtverschijnsel nog nooit geconstateerd is, òf hij meent de manen der paarden, waarop de verscheidende heerschers gezeten zijn, maar déze zouden weer door de zon niet verduisterd worden, integendeel. Mogelijk bedoelt schrijver het manen van schuldeischers. Maar om met het verhaal door te gaan; zóo dus, zegt schrijver:
Zóó rijst, in 't Oosten, - uit een gruw'lijk bad
Van vorstenbloed en tranen, - nevelscheurend,
De zonne der Beschaving op: nog mat,
Maar toch reeds lichtend en heur schatting beurend
Als elke zon, die rijst.
| |
[pagina 163]
| |
Dit ‘schatting beuren’ schijnt de verklaring van het manen der schuldeischers te rechtvaardigen. Doch genoeg, - de algemeene bedoeling is duidelijk. Eenige regels verder heet het:
Het oude Europa krimpt inéén en vraagt:
‘Welk is het nieuwe licht, dat bloedrood daagt;’
‘Welk is het volk, dat eens mij zal verdrukken?’ -
De dichter kent een' Russische, en hij waagt
Hier wat hij van haar hoorde, U uit te drukken.
Zijn' Muze leeft: Zij doe het werk gelukken! -
Het laatste tercet is slecht geversificeerd. Een zoo prozaïsche mededeeling in zoo weinig dichterlijke taal weêrgegeven als ‘De dichter kent een Russische’ en zal ons nu vertellen ‘wat hij van haar hoorde’, kan alleen beantwoord worden met: ‘dank u voor de communicatie’. Iedereen zal nu evenwel begrepen hebben, dat hetgeen de dichter van zijne Russische vernam, en ons zal oververtellen, in betrekking staat tot de ‘zonne der Beschaving’ en tot het ‘oude Europa’, en niet weinig verwonderd zijn te vernemen, dat het een met het ander niets heeft uit te staan, en dat wij evenmin van de Beschavingzonne als van het krimpende Europa iets meer zullen hooren. De dichter doet ons een zeer melodramatisch verhaal, - waarvan, ronduit gezegd, geen enkele episode bombast-vrij is, - van een edele Russische dame, die met ‘vorst Wronsky’ huwt. Deze vorst is een verbazend ruwe klant, hij gooit met kruisbeelden, als zijn vrouw haar avondgebed wil doen en heeft allerlei zonderlinge gewoonten:
Het glas, dat hij gebruikt had, vloog in scherven;
De hond, die met hem had gejaagd, viel neêr;
Hij zag zijn beste paarden, schuimend, sterven;
Geen vrouw, die hem bemind had, zag hem weêr.
Een baasje dus, uit wiens buurt het geraden is te blijven; want, neen waarlijk, woester dan de dichter hier zijn held beschrijft, zal geen Russisch vorst beweren te zijn. Marfa had zeker niet goed geïnformeerd vóór ze hem haar jawoord gaf. Toen hij dát eenmaal had, werd hij dan ook geheel waanzinnig. | |
[pagina 164]
| |
Eerst verloor zij nog haar hoofd in een brand (In tastb'ren, blonden gloed ging 't hoofd verloren, blz. 13); daarna bracht hij haar in een tooneelachtig bruidsvertrek met ‘changements à vue’ (Het bruidsvertrek veranderde in alkoof, blz. 25). Hiervan schrok het bruidje zoo, dat ze precies... een pistool werd (Als een revolver, dreigend in 't foedraal, Stond ze in het kantwerk, dat haar hield omsloten, blz. 29.) Door een kunstige mekaniek veranderden de beelden, die in het bruidsvertrek stonden, eveneens en Verkeerde 't beeld des Toorns in beeld der Trouw (blz. 30) - Op de huwelijkssponde zingt vorst Wronksy dat hooren en zien vergaat (In hem schallen wilde minnezangen, blz. 31). Eenige oogenblikken later neemt hij een van zijn vrouwtjes haarvlechten en zegt haar dat als hij haar eens ontrouw mocht worden, zij hem die vlecht moet zenden, waarmee hij dan zich zelf om hals zal brengen. Waar haalt, dus zou men zeggen, deze snoeshaan van een Wronsky de dolzinnige invallen vandaan! Hoe het afloopt met deze twee behoeft men nauwelijks meer te vragen. Eerst schrijft de dichter nog deze wijsgeerige gedachte neder:
En wie zal zeggen hoeveel tranenzeeën
De prijs zijn van één enkel ridderlint? -
Ja, wie zal dat zeggen? Het best zal wezen een prijsvraag uit te schrijven onder diplomaten en tentoonstelling-organisateurs, ter oplossing van deze questie. Verder hooren wij hoe de snoode Wronsky al heel spoedig zijn vrouw ontrouw wordt; maar als ze hem dan de vlecht stuurt, geeft hij die aan zijne maitresse en gooit den kruyer Marfa's brief in zijn gezicht. Een gemeene kerel, die Wronsky. Het ongelukkige jonge vrouwtje wordt nu, voor zoover dat nog mogelijk is, ook krankzinnig. Eerst vernielt ze, met een soort van baldadige berekening, elken dag éen portret uit de ‘portretzaal’ van haar huis en daarna maakt ze de door Wronsky geroofde geweren stuk. Eindelijk gaat ze hem opzoeken in zijn oorlogstent; gewillig laat hij zich door haar vermoorden; en zij vlucht weg over de grenzen. Het zal duidelijk zijn geworden, dat de opzet van het gedicht, zoowel als de bewerking der karakters en hartstochten den lezer omringt met onbegrijpelijkheden, waartoe niet weinig bijdragen de foutieve bestanddeelen van de dichterlijke taal. De hr. van Hamel verklaart gedeeltelijk het onbegrijpelijke op wel wat te gemakkelijke wijze. Van | |
[pagina 165]
| |
de zonderlinge Wronsky-figuur sprekend, laat hij zich in dezen trant uit: ja, ja, die Russische heeren zijn inderdaad onbegrijpelijke lieden. Bij nader inzien is deze verklaring echter niet slechts gemakkelijk, zij is onjuist. De talrijke realistische Russische romans der laatste twintig jaar hebben ons de Russische wereld doen kennen als eene samenleving, waarin veel dingen wel geheel anders toegaan dan in Westelijk Europa, maar waarin toch geen plaats is voor een drama dat alleen, met al den bluf en de iet-wat onbeholpen hartstochtelijkheid der eerste jeugd, door iemand die van poëzie weinig studie heeft gemaakt kon worden ontworpen.
A.J.
November 1890 |
|