De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Porcelein [II] 55Onder dezen titel heeft de hr. Mr. W.G.F.A. van Sorgen te Utrecht een roman in twee deelen doen verschijnen. Na lezing van den roman wordt het duidelijk, dat de heer Van Sorgen met deze handeling iets anders bedoeld heeft dan de nederlandsche letterkunde te verrijken of ook maar te vermeerderen. Deze roman moet niet beschouwd worden als een kunstwerk, maar als: een beleefdheid. In de eerste plaats heeft de hr. van Sorgen eene beleefdheid willen bewijzen aan den heer Browne van Streefkerk, wien hij zijn werk heeft opgedragen. In de tweede plaats heeft hij een beleefdheid willen aandoen aan ‘onzen grooten Shakespeare-vertaler in eigen persoon’, aan een tooneelregisseur, aan eene actrice, verder aan een aantal vermogende nederlandsche geslachten, bankiers, renteniers, die hij wel niet met hun echte namen aanduidt, maar die, - men bemerkt dat aan de uiterst voorkomende wijze waarop deze schrijver zijn personen behandelt - zich, onmiddellijk na ontvangst der prezent-exemplaren, bij de doorlezing van den roman moeten herkend hebben, zoo als de auteur dat bedoeld had. In de derde plaats eindelijk heeft de hr. van Sorgen opléttend willen zijn jegens de beöordeelaars van zijn werk, door hun de gelegenheid te geven een literarisch-psychologische diagnose te stellen zóo eenvoudig en gemakkelijk, dat er bijna geen aanwending van scherpzinnigheid bij te pas komt. Deze laatste beleefdheid heeft echter een keerzijde: er is namelijk aan een zoo weinig moeilijke diagnose niet veel eer te behalen. De auteur van Porcelein - vermoedelijk heeft de hr. van Sorgen zelf alleen den dialoog geschreven en zal aan deze bizonderheid later openbaarheid geven zooals hij vroeger met een tooneelstuk heeft gedaan - is iemant, die eenige fransche romans gelezen en vele fransche tooneel-stukken heeft zien vertoonen, en die met eenige gefortuneerde nederlandsche menschen heeft omgegaan. Van zijn lektuur, zijn schouwburgbezoeken en zijn omgang heeft hij een aantal indrukken ontvangen, die hij, door ze op een van de fransche tooneelschrijvers geleerde manier aan elkander te verbinden, tot roman heeft omgewerkt. Daar | |
[pagina 118]
| |
het doel was eene verzameling beleefdheden uit te geven en niet een kunstwerk te maken, konden de zeer alledaagsche, de zeer gewone indrukken, zoo als elk mensch die de lagere school bezocht er ontvangt, uitnemend diénen, en dat het werk zoo veel herhalingen van hetgeen wij reeds ál te goed uit oude dramaas en blijspelen kenden bevat, zal het oogenblik, waarop zij hun portretten in den roman herkenden, voor de vrienden van den hr. van Sorgen niet minder aangenaam hebben gemaakt, ten minste indien het werkelijk zulke lieden zijn als in den roman beschreven staan. Er is éen aardige alinea in Porcelein, niet lachwekkend of bekoorlijk in den letterkundigen zin, maar waarin van een aardig gewoontetje van zekeren heer Frank van Arichem verteld wordt. Deze pleegt namelijk op avonden, dat hij aan veel menschen de hand moet reiken, zijn rechterhandschoen aan te houden ook al is de linker hand ontschoeid. Deze gewoonte, tegenovergesteld aan die meer menschlievende, welke juist de rechter hand ontbloot doet houden ook al is de linker geschoeid, getuigt van een fijn egoïsme, van eene sensueele distinctie. Den lezer, die de vergissing mocht begaan dezen roman voor een kunstwerk of ook maar voor een amusante causerie aan te zien, staat overigens nog al kluchtige teleurstelling te wachten. Hij zal zich, als hij een weinig ondeugend is, door sommige eigenaardigheden van den auteur, die bij de revizie aan de aandacht des hrn. van Sorgen ontsnapt zullen zijn, een vroolijk oogenblik bezorgd zien. Hij zal de echt hollandsch-burgerlijke, de zelfs zeer jeugdige, de argeloze manier, waarop de schrijver heerlijkheden als reisjes naar Parijs, middag- en avondmalen in de dure restauraties aldaar en het hebben van betrekkingen in de demi-monde bespreekt kunnen genieten. Zoo inderdaad stelt zich in zijn geestdriftige mijmeringen een Hoogere Burgerschool-bezoeker deze zaken voor. Ook de behandeling van het tooneel achter de coulissen, waar de schrijver ons even doet verwijlen bij den aanvang om er in 't geheel niet meer terug te keeren, is in den zelfden trant. Hè hoe heerlijk, àchter de coulissen, op die geheimzinnige plaatsen te komen! Het is de illusie van het áankomend modeheertje, en de auteur heeft bovendien vergeten, dat Ohnet die paradijs-achtige plaats van ‘achter de coulissen’ reeds lang geleden op de tooneelplanken zelfheeft doen vertoonen en wij het te Amsterdam in den Parkschouwburg ook hebben gezien. Er is in dezen roman ook nog eene, natuurlijk volstrekt niet aan- | |
[pagina 119]
| |
stootelijke en in 't minst niet onzedelijke, zinnelijkheid. En dit is wel het meest komieke wat er in gevonden wordt. De manier immers waarop de schrijver zich bedient om ons duidelijk te maken, hoe Greta zich, met ontblooten ‘molligen’ schouder, in den spiegel beziet, hoe zij met van Arichem in den nachttrein naar Parijs zit, en hoe dit ‘kind’ later ‘vurige kussen’ van hem op haar lippen krijgt, deze zoo door- en door ‘fesoendeleke’ manier, gelijkt nauwkeurig op de gretige ingetogenheid, waarmede besteedsters en bejaarde modisten uit achterwijken elkaar zulke verhalen doen. De andere soort ondeugendheid, als meer dadelijk in verband met den stijl staande, wordt zoo meteen aangestipt. Eerst zij nog vermeld, dat het loopje door den auteur met zijn personage Rein van Witsenburg genomen, die overal te laat komt, maar die, bij gelegenheid van zijn huwelijksaanzoek nu toch eindelijk gelukkig eens niet ‘te laat komt’, een al te duidelijke herhaling uit een fransch blijspel is; en dat het melodramatische en zeer onhandig geameneerde tooneel, dat Greta aan het sterfbed harer moeder komt spelen, reeds te zeer op de planken van onberekenbaar veel kleine theaters gezworven heeft. Lachwekkend is eveneens de epiloog door den schrijver aan zijn arbeid toegevoegd. Hij geeft daarin nog eens zijne geschiedenis als in vogelvlucht gezien, als was hij bang, dat de lezer al dat fraais niet genoeg begrepen heeft, en wrijft zich genoegelijk in de handen nu zijn taak volbracht is. De titel Porcelein wordt in 't laatste hoofdstuk verklaard, waar de schrijver, dat zinnebeeldig op zijn verhaal toepassend, het bekende motief van Sully-Prudhomme's Le vase brisé herhaalt, er, nu werkelijk buitensporig naïf, bijvoegend, dat zijne gedachte dus niet ‘nieuw’ is! En wat nu den stijl aangaat, hierover moet opgemerkt worden, dat de schrijver allerlei thans als tamelijk oud-modisch geachte gewoonten van feuilleton-schrijvers heeft vereenigd in zijn werk. Het is naar gissing zijn streven een ideaal van onderhoudendheid te bereiken, als hij zoo gezellig mogelijk den tegenwoordigen tijd met den onvolmaaktverleden tijd afwisselt, of wanneer hij het doet voorkomen als woonden de lezer en hij, in werkelijkheid hoewel onzichtbaar de gebeurtenissen bij, waarvan verteld wordt. Hij zegt dan: zie zoo, hier staan wij goed om te kijken, of: laat ons nu eens dáar heen gaan, en nadat hij ons op die wijze in de slaapkamer van zijn heldin Eva Reyn- | |
[pagina 120]
| |
bergh heeft gebracht, roept hij haar, als het oogenblik is gekomen, waarop zij zich gaat ontkleeden, al coquetteerend toe: ‘Wij gaan al, Eva; wij gaan!’... Dit is die ondeugendheid, waarop boven gezinspeeld werd. Bezit deze stijl niet veel merkwaardige eigenschappen, herhalingen van overoude zegswijzen worden er nog al eens in aangetroffen: in het 1e dl. geeft de schrijver wel tien keer lucht aan zijn welbehagen over iets dat hij in zijn niet zeer diepe verbeelding vóor zich ziet, door te schrijven, dat men een schilder zoû moeten zijn om zoo iets te schetsen, of dat een schilder geen oogenblik geaarzeld zoû hebben om... enz. of dat wat men hier voor zich ziet het penseel van die en die waardig zoû zijn. Dit is waarlijk een al te gemakkelijke en al te weinig nieuwe wijze om aan de moeilijkheid van een beschrijving te ontkomen. In het 2e dl. repeteert de schrijver wel vijf maal (om te doen begrijpen met welken nadruk een zijner personen iets zegt): ‘Op dit woord lag wel een gewicht van honderd pond.’ Ook bij een beleefdheidswerk dient men heusch zijn stijl iets beter te verzorgen.
A.J.
April 1890 |
|