De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Porcelein 54 [I][Mr. W.G.F.A. van Sorgen, Porcelein. Utrecht 1890, 2 delen.]
Van Sorgen!... Je naam zweeft op aller lippen, om in jouw taal te spreken. Van Sorgen, je bent de man van dezen season,... iedereen spreekt over je en over je werk, den roman Porcelein, dien je zoo knapjes en leuk-wech hebt geschreven en die nu verschenen is, op flink papier en met duidelijke letter gedrukt en met ferme moderne typografische versiering op den omslag. Van Sorgen!... je bent, ja, je bent een auteur,... een schrijver, een romancier,... ondeugd! je bent een psycholoog, ja, zeker, een karakterteekenaar, je bent een zielenontsluyeraar, een bladzijde-van-het-boek-des-levens-openslaander, je bent een schetser-naar-het-leven, je bent een keurige-tafereelen-schilder, en, mijn kompliment versta-je; je bent reëel, je bent een realist, mijn beste Van Sorgen! Wat een blik, amice, waarlijk, en je beweegt je roman in de aanzienlijke kringen! Je doet wat voor de kunst van je vaderland, je doet de letterkunde van Nederland een goed figuur maken tegenover den vreemde, en dat zélf, door je eigen talent, door je ijver, door je edele liefhebberij... Ik hoop dat je begrijpen zult hoe ik dit alles bedoel, waarde; want eigenlijk meen ik alleen ernstig dít: dat ik je vind: een allergoddelijkst naïve dot, een hondje, een kippetje, een kneuterig gezellig molletje van een deftig auteur-amateur. Je bent onovertrefbaar, beste keerel, zoo knus, zoo poetig, zoo honneponnig, je bent 'n snoes, 'n pier, 'n pa-pa-papzak, 'n salamander om meê uit vi-visschen te gaan, 'n knollige alikruik, 'n alias-zat-ín-de-kast-en-z'n-moeder-dacht-dat-'t-bróod-was, 'n kiek-kiek-knipperdolletje, 'n stommetje-stommetje-ónder-de-deken-van-níet-te-lachen-en-níet-te-spreken; en je bent verstandig, open, joviaal, vrijzinnig, liberaal, je bent 'n model, vrindje, nee maar hoor, jíj bent óok 'n modèl... Van Sorgen, mijnheer Van Sorgen, het bevreemdt je, dat ik, of je merkt ten minste dat ik wéêr, zoo raar doe... Wil ik je zeggen wat het feit is? Ik heb je roman gehéel gelezen; ik ben daarvan tijdelijk krank- | |
[pagina 115]
| |
zinnig geworden; nou, en daarom doe ik nou zoo raar, daarom tutoyeer ik je, daarom zeg ik dat je 'n snoepertje bent. Je bent, par bleu! onbetaalbaar! Maar je moet je eens aan mij verklaren. Want van iets als jouw geest, daarvan heb ik géen begrip. Zeg mij dit: waarom doe je dat, wáarom beê-je 'n-an-'et-schrijve gegaan? Wat is er in Kristus' naam in je omgegaan, dat je op het idee bent gekomen zoo'n langen roman te schrijven? Leg je hand op je hart en zeg: heb je daar nou wezelijk plezier in? Hei-je eerzucht, fent, of waar zit 't 'em eigelijk in? Ik geloof, zoo als ik al zei, dat je allerlei goeje eigenschappen hebt, Willem, Willy, ik houd het er vast voor, dat je om-de-bliksem-geen-krente-kakker bent, niet schijn-vroom ook, daar-bij gezond en van een goed humeur, ik geloof dat je fransch kent, een weinig duitsch en een woord of wat engelsch, dat je niet wreed bent, níet blufferig, goedig, goed voor iedereen, weldadig, enfin, al wat je maar wilt en al waarvoor ik ook niet nalaat je een zekere maatschappelijke achting toe te dragen; maar is het nu, buiten dat alles, waarachtig je wensch om een naam in de Nederlandsche letterkunde te verwerven? Toe, zeg 't nou 'es, biecht eerlijk op, kom nou; nee, je hóeft niet zoo sip te kijken... Zeg 'et maar, gerust, ik zal 't an niemant over-vertellen als je 't niet weten wil... Jij, die 'et zoo goed hebben kon! Als ik daaraan denk, Willem, dat jij, geheel uit willekeur, zonder dat iets je er toe dwingt dan een uiterst misplaatste eerzucht, vermoed ik, dat jij, zoo maar, uit 'n gril, 'n dwaasheid in je soezerige hooffie, je gaat bloot-stellen aan de brutalizeering van de letterkundige recensie, waarde vriend, dan word ik haast mankoliek van zoo veel treurige zotternij. Ja, hoor nou 'es híer, of jíj nou al prevelt van dat je zulke dingen als ik hier schrijf niet eens leest, of dat je daar slechts een minachtend schouder-ophalen voor over hebt, of dat mijn beleedigingen niet kunnen stijgen tot de hoogte van je verachting of een andere dergelijke gemeenplaats, daar, piesewieterige kakkerlak die je bent, wordt de zaak niet beter door. Maar - ik meen 'et goed met je en daarom zal ik je precies uitleggen hoe de zaak in mekaâr zit. Kijk 'es, jij bent meneer Van Sorgen, en als jij je er nu toe bepaalde meneer Van Sorgen te zijn, dat wil zeggen een deftig, algemeen geächt persoon, met vele uitmuntende hoedanigheden als burger, vaderlander, stadgenoot, kunstbeschermer, schouwburg-, koncertgebouw-, ten-toon-stelling-kommissaris, eere- | |
[pagina 116]
| |
voorzitter van rederijkerskamers, van ijs-clubs, zwemscholen, banken-van-leening en spoorwegmaatschappijen; als jij er voorts genoegen meê nam huiselijke karakter-deugden enz. in je aan te kweeken, een gul gastheer, een vriendelijk echtgenoot, een goedhartig vader, een vroolijk oom, een joviale neef, een trouwe zoon, een prettig prater, enz. te zijn; och, waarde heer, als je je met dat alles, dat toch werkelijk niet weinig is, nu maar te vreden stelde, - wel ja, dan kon je je immers zelfs vermaken met het samenstellen van komediestukjes voor familie-gelegenheden als je daar nu bepaald lust in had, - dan kon je zelfs, zeker, - waarom ook níet? - als je daar dan zoo vreeselijke trek in had, voor de aardigheid zoogenaamde letterkundige portretten van je familieleden of vrinden maken, en hun die sturen met Sint-Niklaas of op hun verjaardag, of ze zoo-waar laten drukken op de drukpers, en ze aan je intimi present geven, - dan kon je, zeg ik, dat allemaal doen, zonder dat er ook maar even questie van zou wezen, dat de haan van míjn literatuur-hoeve daarnaar kraayen zou. Maar - begríjp dat toch asjeblieft - als jij je gaat poseeren als openbaar schrijver, als jij je opstellen uitgeeft en in 't publiek verkrijgbaar stelt net zooals b.v. Huet en Multatuli deden, dan, lieve vriend, verandert alles enorm, dan neem je daardoor de airs aan van iemant die serieus aan literatuur doet, dan worden dus de hekken totaal verhangen, mijn haan wordt driftig en kraait, niet om dat-i je voor den dageraad houdt, maar omdat-i op zoo'n dag geen raad weet (dit is 'n ui om van te huilen, maar hij lag vlak-naast het appeltje, dat ik met je te schillen had, malle); dan wor jij, een op het plan van het gewone maatschappelijke leven hoogst respektabel mensch, op een veel hooger plan gezet, waar je niet hoort, waar je een allerdwaast aanzien krijgt, waar je lijkt op een poes op een katheder, op een haas op een vigelant-imperiaal, op een muis die boven op een hooge-hoed zoû zitten; dan sta je zoo hoog en zoo van alle kanten in 't licht, dat je een voor altijd lachwekkende herinnering achter-laat bij die je gezien hebben. Geloof me, je maakt een goed figuur aan een table-d'hôte, maar op een hard-steenen voetstuk ben je 'n onbewuste Jan-Klaassen.
Maart 1890 |
|