De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
De Morrisons 52[De Morrisons, door Mario. Utrecht, J.L. Beyers, 1890.]
Ik ga tóch 'es bij gelegenheid een soort van wetenschappelijke rubriceering aanleggen van al de verschillende vaardigheden der voortbrengers van nijverheids-letterkunde. Hier is nu b.v. Mario weêr. Wat een verschil tusschen Mario en b.v. Van Sorgen! Mario heeft ook geen talent, alleen vaardigheid. Wat het talent is voor een kunstenaar, is de vaardigheid voor een nijverheidsman. Mario is echter niet zóo'n vreeselijke grove sinjeur als Van Sorgen. Hij is eigenlijk een liefhebber, zoo tusschen de kunst en de nijverheid in. Er is niets goeds in zijn boek. Hij is een leerling van Terburch en zwakker nog dan zijn meester. En wat aardig is, dat is, dat-i in deze Morrisons waarachtig ook eenigszins door Eline Vere beïnvloed lijkt te zijn. Hij bazelt den heer Couperus zoo'n beetje na, maar heel flauw en heel uit de verte van zijn volkomen machteloosheid (vgl. de oude mevr. v. Raat, Paul v. Raat en Frédérique v. Erlev. uit Eline Vere en de oude mevr. v. Maerle, den jongen weduwnaar v. Maerle en Fanny Morrison, ook het huishouden der Morrisons en dat der Erlevoorten). Mario is een lieve, lamme, klamme, flauwe, lauwe, nette en fatsoenlijke jongen. Hij houdt zich onledig met het schetsen van karakters, een aardige en schadelooze bezigheid. En als ze dan toch allemaal schilders moeten zijn, dan is Van Sorgen een raar modél, Terburch een kwast, en Mario een ezel. Hoor hem van stal draven: ‘Wie zich nog levendig kan voorstellen, hoe Amsterdam er uitzag voor dertig of vijf-en-twintig jaar zal gaarne gelooven, dat zij, die in dien tusschentijd de hoofdstad niet gezien hebben, of haar slechts terloops bezochten, en dus geen blijvende getuigen (Mario, je zoû iemant uit zijn vel doen springen) waren van hare geleidelijke ontwikkeling en haren (pas op, of ik trek jou nog bij je haren) vooruitgang, bij het wederzien der goede oude stad hunne verbazing schier (heel goed! “schier”, anders was 't te sterk uitgedrukt) niet opkunnen over de | |
[pagina 111]
| |
verwonderlijke gedaanteverwisseling, die zij in een betrekkelijk (ja, Mario, “betrekkelijk” kort, Mario, Mario, betrekkelijk, want als jij zei dat 't wezenlijk of heelemaal kort was, dan zoû iemant anders het misschien maar betrekkelijk vinden) zoo kort tijdsbestek heeft ondergaan.’ Ofschoon de uitbreiding van Amsterdam in 't geheel niets met zijn verhaal te maken heeft, keuvelt Mario in dezen trant eenigen tijd door vóor hij aan zijn ‘karakters’ begint. En met deze soep maakt hij ons met-een beu van het heele maal, dat wij verder dus maar onaangeroerd zullen laten.
Maart 1890 |
|