De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Rouwviolen 51[Rouwviolen, door Hélène Swarth. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon 1889.] Febre autunnale o e lunga, o mortale. | |
IHet weemoedige Sint-Niklaas-geschenk, waarmede mej. Swarth dezen winter Nederland heeft verrast - verleden jaar waren het de Sneeuwvlokken - is, eenigszins on-stelselmatig, verdeeld in Rouwviolen, Sonnetten en Balladen. De Rouwviolen zijn het voornaamste deel van dezen bundel, zij vormen éen geheel en zijn variëerende melodieën op éen zelfde thema, de Sonnetten en Balladen zijn een toegift, buiten verband met de Rouwviolen en zonder onderling verband. Laten we nu beginnen met de Rouwviolen. Men kan dat echter niet doen zonder aarzeling. Het is werkelijk in 't geheel niet te verwonderen, dat er in de pers zoo getalmd is met het leveren eener ernstige bespreking van deze gedichten. Men staat hier voor een vraagstuk, dat eene bijna boven-menschelijke kieschheid in de behandeling vereischt en een keizer in takt zou die letterkundige sultan mogen heeten, die, zonder in 't minst den goeden smaak of den goeden toon te kwetsen, den sluijer van de door deze gedichten heen schemerende vrouwenfiguur zou weten af te lichten... Het is moeilijk gracieus te blijven en toch aan een ongehuwde dame te vragen: juffrouw, is u vier-en-dertig of acht-en-dertig jaar? Men doet dit ook niet-in een salon, maar een officiëerende ambtenaar van den burgerlijken-stand is wel eens verplicht zulke vragen te doen, en zóo is het ook gesteld met den ambtenaar van dien alles-behalve burgerlijken, van dien veel eer vorstelijken stand, dien men kunst-kritikus noemt. Die heeft slechts nauwkeurig te onderzoeken en naar waarheid mede te deelen, zonder er op te letten of de wrevelblos der bezeerde klein-menschelijke ijdelheid ook voor een oogenblik het aantal rimpels vermindert | |
[pagina 105]
| |
dat de kritikus konstateert als door een lange jeugd van heeten angstigen hartstocht in het gelaat van den kunstenaar gesneden.
De vrouw, die spreekt en zingt in de Rouwviolen, is in dien levenstijd, dien men de tweede-jeugd der vrouw zou kunnen noemen. Dit merkt men hieraan, dat de Geliefde, de in bevende passie aanbeden Mannenfiguur, dien men in de vroegere gedichten der kunstenares ontmoet, door al de verheerlijkende vervormingen heen, waarin haar Fantazie hem in de op-een-volgende tijden heeft gezien, thans geworden is: een ‘kind’:
Maar gij waart nog een knaap en ik was al een vrouw,
O, kindje, mijn kindje, wat waren wij dom!
enz. Dit is het liefde-gevoel, dat de passiën-cyclus van de eerste levenshelft der vrouwen die aan hoogere liefde doen, pleegt te besluiten, het liefde-gevoel hunner tweede-jeugd, bevattend eene vereeniging van de minnaressen- en van de moederliefde, die zij in zich hebben. Is zoo eene vrouw daarbij een hoog-begaafde dichteres, dan zal dat gevoel zich uiten in gedichten, als die welke hier besproken worden. Dit gevoel, deze hartstocht van de minnares-moeder, deze liefde, om het nog éen keer misschien al te gemeenzaam te zeggen, van de vrouw van dertig jaar voor den jongeling van twintig jaar, is, indien de minnares-moeder die uit in persoonlijke lyriek, maatschappelijk-esthetisch niet presentabel. De liefde van het jonge meisje van twintig jaar voor den jongeling van twintig en omgekeerd, van het jonge meisje voor den man van dertig jaar, van de moeder, oud of jong, voor haar wezenlijke, door haar ter-wereld-gebrachte kinderen, van een grootvader of-moeder voor een klein-kind en omgekeerd, ook de liefde b.v. van een vrouw van dertig jaar voor een man van veertig, verder de meeste ongeregelde kuischheid- of trouw-schendende liefden, zijn maatschappelijk esthetisch vertoonbaar. Hiermeê wordt bedoeld, dat al die liefden elementen van gratie en goddelijkheid (d.i. ideaal-menschelijke verhevenheid) hebben en daarbij die totale afwezigheid van elken zweem van komiekheid, dat zij, lyrisch, episch en dramatisch, in de beste literaturen voortdurend voorkomen en steeds door het aan kunst doende gedeelte der maatschappij zuiver genoten zijn (zuiver | |
[pagina 106]
| |
d.i. zonder voorbehoud, zonder dat de genieter telkens te denken heeft: nu ja, dat hindert mij wel, dat stuit mijn genot wel, maar ik wil mij dwingen om daaraan nu geen aandacht te geven). De liefde der minnares-moeder echter heeft, persoonlijk lyrisch geuit, elementen van on-gracieusheid, van hatelijke komiekheid zelfs, die, al is zij ook in nog zulke voortreffelijke verzen omgezet, den literairen smaak van den lezer voor een zelfde dilemma brengen als b.v. een jonge dame het een heer doet wanneer zij hem een onbeleefdheid zegt of zich in een weinig gracelijke houding door hem laat verrassen. Dit geldt natuurlijk alleen indien de minnares-moeder hare liefde belijdt in realistische verzen, waarin voort-durend sprake is van de zintuigelijk waarneembare werkelijkheid, die allen kennen, waarbij de lezer er dus onophoudelijk aan her-herinnerd wordt dat hij met de teleur-gestelde en verworpen liefde van een dertigjarige vrouw voor een twintigjarig ‘kind’ te doen heeft; en het geldt dubbel, waar, gelijk in de Rouwviolen, tusschen de talrijke zeer goede verzen, er enkele gevonden worden, die, door het gewoon-prozaïsche der taal, eenvoudig ophouden verzen te zijn, als:
O God! waar hangt om lot van af? (blz. 5.)
Eén sprak bij zijn groeve zoo roerend schoon (blz. 11)
Toen sprak hij voor 't publiek... ik zag niemand dan hem. (blz. 31)
En wat kón hij begrijpen van 't hart van een vrouw? (blz. 35.)
Dit zou dus niet gelden indien de dichteres on-realistische, zuiversymbolische verzen had geschreven (zooals in hare sonnetten, die echter weêr minder warm gepassioneerd zijn dan de Rouwviolen); want bij in het hooge schitterlicht van het zuivere symbool geheven poëzie verliest de liefde haar engere menschelijkheid. Daar bestaat niets al of niet maatschappelijk-esthetisch, daar bestaat niet de een of andere liefde als van een oudere vrouw voor een veel jongeren man, daar is alleen De Liefde, in haar essentie, brandend in en beleden door wezens zonder leeftijd en zonder geslacht in hun vergoddelijking, of zoo als de Venus van Milo vereenigend ranke mannelijkheid en breede vrouwelijkheid, een harmonie van het mannelijk en vrouwelijk schoon. | |
[pagina 107]
| |
IIBeschouwt men de Rouwviolen op andere wijze en niet meer in hun geheel, maar neemt men den ruiker ter hand uit het wellicht te felle licht eener algemeene kritiek en beziet men de bloemen afzonderlijk en meer van na-bij-dan vindt men, ja, zeer zeker gelijke schoonheden en even hooge verdiensten als in de vroegere gedichten dezer kunstenares werden opgemerkt en geprezen, - het zou een happigheid op gemeenplaatsen verraden, die in een kritiek niet te pas komt, als men mejufvr. Swarth in ruil harer Rouwviolen de gebruikelijke rozenkrans van complimenteerende adjectieven aanbood -; maar ten eerste blijkt hare dictie hier-en-daar zwak te zijn; bv.:
Daaronder slaapt hij, koud en bleek (blz. 3).
.....................................
Daar slaapt hij in de duisternis (blz. 8).
O zijn adem was warm in mijn golvend haar (blz. 26).
is herhaling van beeldspraak, die reeds zeer versleten is, terwijl regels als de 3e van blz. 7:
Toen mijn lot in uw handen nog lag
als rhetorische ‘dichterlijke taal’ moeten worden aangemerkt, en regels als op blz. 6 (die talrijk in den bundel zijn):
En de blos, waar uw wang op kon bogen,
zonder bepaald fouten te behelzen gelijk de vorige, speciaal als stalen van slappe en omslachtige dictie kunnen dienen. Ten tweede, - hoewel het algemeen karakter der passie, dat van al de gedichten samen éen cyclus maakt, gewijzigd is - herhaalt de dichteres een weinig in de bizondere sentimenten en fantaziën harer realistisch-lyrische klachten weemoedspoëzie wat zij vroeger reeds geschreven heeft. Het blijven wel altijd zeer goede verzen, maar men kan niet zeggen, dat zij ons telkens verstomd doet staan door nieuwe en onvermoedde openbaringen van haar talent. In weerwil van al deze grieven, welke in een naar volledigheid | |
[pagina 108]
| |
strevende kritiek niet onvermeld mogen blijven, is ons gemoed vóór Hélène Swarth. De Rouwviolen zijn vol van het haar eigen echt gevoel, van den haar eigenen echten hartstocht, die er echte poëzie van maakt. Doch het is nuttiger te karakterizeeren dan alleen te prijzen en dit is voor mej. Swarth nog te weinig gedaan.
De Sonnetten zijn zuiver-symbolische gedichten, die, niet klagend, zacht en niet zoo innig als de Rouwviolen, maar hooger en zwaarder van geluid en kalmer verheven zijn, waarin, zou men zeggen, de aandoening niet van tranen, bloembladen en zacht geneurie is, maar zich veeleer heeft vermarmerd en gemetaliseerd: tot gedenkteekenen gebouwd, van majestueuze smart en kalme wanhoop. Bijna in alle de sonnetten is de verwantschap dezer dichteres met de nieuwere Nederlandsche dichters te herkennen, die haar, echter alleen als sonnetten-dichteres, beïnvloed hebben. Als citaat het meest gepassioneerde en toch te gelijk in de breede gedrevenheid zijner lange rijmen koninklijk ingehouden sonnet: Ik stond, bij storm, aan zee, verdiept in droomen,
Met vliegend haar en kleedren losgereten.
En 'k steunde op rotsen, die zich trotsch vermeten
Geen stap te wijken, als de golven komen.
En luider dan de storm sprak mijn geweten:
- ‘Wee wie door driften zich laat overstroomen!’
Toen heeft een wervelwind mij opgenomen
En in 't schuimbekkend water neergesmeten.
En in een maalstroom ben ik diep gezonken,
Verslonden door de zee, die 'k dorst te trotsen.
Een daemon heeft me aan d' afgrond vastgeklonken.
Boven mijn hoofd hoor ik de golven klotsen:
- ‘Voor eeuwig dood, verloren en verdronken!’
En hoongelach van water, wind en rotsen.
De Balladen eindelijk missen de goede eigenschappen zoowel van de Rouwviolen als van de Sonnetten, het zijn proeven van een verouderde | |
[pagina 109]
| |
soort poëzie, zonder bekoring voor den verbeterden letterkundigen smaak. Het is waarschijnlijk dat zij voor de dichteres niet meer zijn dan een tijdverdrijf, wanneer haar de stemming faalt noodig voor het schrijven harer hoogere poëzie.
A.J.
26 Februari 1890 |
|