De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Willem Norél 50[Willem Norél, door C. Terburch. Amsterdam, L.J. Veen. 1889]
Wat is Willem Norél? Willem Norél is een vaal verhaaltje, niet lief en niet vies, niet rijk en niet arm, niet schoon en niet leelijk, maar vol zeurige keurigheid, nietige netheid, hopeloze ordentelijkheid, muffe bevalligheid, geringe flinkheid, bleeke zedelijkheid, lammenadige grappigheid, kinderachtige karaktervastheid, vol provincialig-ostentativen inborst-adel, aanmatigend onder zijn vlagje van fraaie-uitgave, bizondere spelling, kleinaardig-vrije opmerkingen over godsdienst-genootschappen en belachelijk hulpeloos nieuwerwetsche-‘natuurbeschrijvingen’-imitaties, de ouwerwetsche trekschuit van een droog, dor, sukkelig en lam realisme in den flauwen wind van een klein-zielig en krachteloos-koud bedachte ‘intrige’ door het bekrompen kanaal van een zwak en onbekwaam taaltje voerend. Ik ben de persoonlijke vijand van Willem Norél, ik wil uitspreken dat ik niet wil, dat men in ons land zulke boeken zal schrijven. Of men het tóch doet, komt er minder op aan; als ik maar opgewonden gezegd heb, dat ik het niet wil. Willem Norél, - en wat doet het er toe dat enkele volzinnen van het boek niet volstrekt slecht zijn - de door den auteur Terburch geliefkoosde figuur Willem Norél, vertegenwoordigt de lage, burgerlijke, essentieel anti-artistieke, maatschappelijke en verdoemelijke levenskonceptie, in lage, burgerlijke, essentieel anti-artistieke, maatschappelijke en verdoemelijke stel-manier uit-gedrukt. Willem Norél, hij is 'et, hij, de flinke schooljongen, de verstandige en te-recht-wijzende kameraad, de degelijke en moedige student, de edele en opofferende vriend, de aangename en ernstige prater, die gelijk staat aan en zich dus op zijn plaats voelt bij een omgeving van lieve beschaafde dames en flinke, nette, edele, degelijke en beminnelijke heeren, die wel kleine belachelijkheden hebben, door Norél met zijn nietige opmerkingsgave minnetjes aangewezen, maar die ook deugden van deftigheid, eerwaardigheid en levenswijsheid bezitten | |
[pagina 101]
| |
door Norél op beschaafde wijze hoog-geächt en innemend visite-maker-achtig besproken, - Willem Norél, de fatsoenlijke, edele en nette verliefde, de man, die de zindelijke en nooit onordèntelijke schooljongens-kleeding voor een net en donker studenten-pak en later dít weêr voor de seriëuze en dus niet ál te modiëuze gekleede-jas van den degelijken referendaris verwisselt, als een solied en zedelijk karakter door het leven gaande, - Willem Norél is het, die van mijn bewaarschool-tijd af, in al de metamorfosen der verschillende leeftijden om en bij mij is geweest als de door mijn ziel verfoeide en door mijn oog gehoonde maatschappelijke modelmensch, gevormd van middelmatigheid, zonder goddelijke ziel en zonder dierlijk lichaam, ja zonder ziel en lichaam hoe dan ook, en heelemaal geworden tot een snor, een jas en een paar donkere handschoenen, - Willem Norél, de door zijn auteur gevierde figuur, éen met zijn auteur, en éen met den stijl, met dien geslacht- en kracht- en kunstloozen stijl, dat niet de stijl is van een ménsch, maar de stijl van een héer, Willem Norél is mijn vijand en ik ken hem wel, ik ken hem goed, hij liep en stapte met zijn stevigen tred om mijn dolend spelende kinder-lijf, hij sloeg mij op de handen, die naar verboden vruchten grepen, hij lachte koelmeerder als ik een spook in den kamerhoek zag, en later in den bont-ijdelen, dronkenen, dansenden, minnenden jongelingstijd, vond ik altijd en altijd zijn smalenden blik vol lage waardigheid die mij betuurde, maar dan brak tegen mijn dwazen weêrom-blik en den anderen kant uit ging onder het voorhoofd, het voorhoofd blij-glansend van ijdele wijsheid en afschuwelijke zich-beter-weting. Ik ben iemant die wil leven op een effen vlak van heerlijkheid, met tusschen de wereld en mij een woning van rust in verrukking. Ik bemin dien staat van massieve gelijkmoedigheid. Maar hij staat op mijn haten van vroeger, en zoo als de metselaar, wil hij vroolijk en gerust op zijn hoogen steiger in het hemelblauw blijven voort-werken, tusschenbeide beneden aan de palen gaat voelen, of die nog wel stevig staan, en ze eens bijtimmert en bijspijkert, waar zij loslaten of verzwakken, zoo daal ik bij wijlen naar mijn oude haten en hekels en bevestig ze en verstevig ze door ze mij over te voelen denken en te zien schrijven in hun oud-eigen taal. Ik ken den auteur Terburch nu een jaar of tien en ik heb altijd een hekel aan hem gehad. Die hekel houdt mij niet zeer bezig maar hij bestaat toch en bij deze gelegenheid laat ik hem eens zien, als een zwarte kaktus, die maar heel zelden bloeit. | |
[pagina 102]
| |
Ik woû wel liever eigenlijk nooit meer zulke boeken als Willem Norél lezen; want als je d'r toevallig weêr eens een te lezen krijgt is de indruk allergekst. Het is de wereld gezien als door het dof-glazig blauwe oog van een gekookte kalfskop, bedacht en gevoeld door doode kalfs-hersens en een uitgebloed kalfshart; die indruk maakt het waarnemen en vertellen van den auteur Terburch in eene artistische lezerswaardeering. Het is alles dor en doodsch, flauw en min, en wekt door de verrassing en het brutaal-onvoorziene van zijn laffe ordinairheid de lekkerste fantazieën op. Zoo doet de visie - als ik het zoo mag noemen - van Terburch, de manier van waarnemen en vertalen van dien schrijver, op minder parabolische wijze dan aan den kalfskop, op meer fantastiek-reëele wijze denken aan een buiten-natuurlijk klein gevormd mensch, iets als een ‘Lilliputter’ van Swift, en dan steeds met een gekleede-jas aan en die dan op uw hand zoû komen loopen en met zijn hersens ter groote van een noot indrukken verwerken, om ze daarna te zeggen met een poppenmondje. Er is, in de kritiek der laatste jaren, nog niet genoeg gewezen op het karakter van huivering-wekkendheid, van verschrikkelijkheid, dat uitgaven als deze bezitten. Want door de hevigheid, door het enorme, onmetelijke, onweegbare zijner vulgariteit maakt Willem Norél den beoordeelaar in de war, hij vraagt zich af of zijn zinnen hem niet foppen, of men niet bij vergissing een schooljongens-opstel heeft uitgegeven, of er werkelijk een volwassene uit de tweede helft der 19e eeuw, een heer, iemant die met een pen schrijven, zijn handteekening onder brieven zetten, die spellen kan, bestaat, die... en een uitgever, die het de moeite waard acht om... Maar het eigenlijke, minder het gevolg eener redeneering, meer onmiddellijk waarneembaar huivering-wekkende is in de visie zelve, die boeken als Willem Norél inhouden. Namelijk deze: de menschen zijn niet: zintuigelijk onwaarneembare geesten in een stoffelijke, tastbare, en voor ieder mensch afzonderlijk afgeronde zelfstandigheid geborgen en, als door geestelijke winden, bewogen door het kontakt met grootere geesten, als daar zijn goden en duivelen, enz.; de menschen zijn ook niet: gladde bleeke beesten, of dikke dieren, met roode harige koppen, in laken- en duffel-stoffen gewikkeld, die doen naar den drang van hun instinkt; ook niet: gewassen van vleesch, been en vet, bewegend naar de natuurwetten; ook niet: machines die er net zulke voortbrengen; en ook niet: mooye beelden, en ook niet: dwaze poppen, en ook niet: wanhopig-onbewuste tooneelspelers; maar zij zijn: | |
[pagina 103]
| |
heeren en dames, dat is wel te verstaan hun wezen, heeren en dames te zijn. O hoe verschrikkelijk is deze grof-naïef-burgerlijke beschouwing van de grof-naïef-burgerlijke samenleving. Want het zijn deftig-burgerlijke heeren en dames bespied en bekonverseerd door een deftig-burgerlijk heer zonder menschelijkheid. O heeren en dames, - want ik voel mij op het achterbuurt-loodsje ‘Willem Norél’ goed staan om de heele afschuwelijke stad der burgerlijke letterkunde toe te spreken - o vreemde wezens, met uw huiden van laken en fluweel en uw klaviertoets-bespartelende vinger-stokjes, zoo als de opvoedings-fabrieken u afleveren aan het leven, met uw hoofden van kapperarchitectuur en die domheid die stuipt in uw lachjes en het glazige Niets van uw blik, automatische visitemakers en konverseerders, ik heb u al tijd zoo vreemd, zoo innig vreemd gevonden; o, dat gij zoo uit mekaâr te nemen zijt: spier voor spier, zenuw voor zenuw, beweging voor beweging, blik voor blik, woord voor woord! O gij die u zelfniet weet, inconsciente groeisels, onbewuste gevolgen, geheimzinnige samen-stellingen, die niet begrijpt, die míj niet begrijpt, wat komt gij doen om mij heen, wat dringt gij in uw onbewustheid en woont rondom mij... O, ziet mij niet aan, machines, komt niet nader, ik ken u niet, ik kan u niet kennen, ik kan mij niet verstaanbaar maken... Zoo is uw ochtend en zoo is uw avond, zoo leeft gij elken nieuwen dag en kijkt met uw kralen-oogen en lacht, lacht met de lapjes vleesch van uw lippen en die harde tanden van ivoor. Hebt gij ze wel gepoetst van ochtend... Gaat gij uit dineeren van avond... Gedraagt gij u zoo net en flink, zoo keurig, hebt ge achting voor dien ander,... bezie uw hoofd maar eens in doorsnede, weet ge wat ge zijt?... O lijken, namaaksels van die, die voor duizenden jaren misschien waarlijk léefden, opgezette, bewegende lijken vol elektriciteit, ik weet het wel, ik die léef, ik die geen machine maar een dier met een ziel ben, o lacht maar niet zoo knarsend en kijkt niet zoo dof, ik weet het wel, dat gij de graf-kelders tot kolossale kooyen van steen, tot steden, hebt opgebouwd om mij gevangen in te houden. Ik weet wel, dat gij wacht, verglazigd achter uw venster, en loert, grijnzend loert op hem, die leeft. Gij zult hem niet raken en slaan en dooden, geen vinger zult ge naar hem uitsteken. Maar gij, vreemde, bewegende lijken, zult wachten, wachten en loeren en grijnzen, tot hij valt, dood van verschrikking, op de steenen vloer van zijn kooi.
20 Maart 1890 |
|