De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Willem Norél 49De heer I. Esser Jr. heeft dezer dagen zijn jongste, eerst in het tijdschrift De Gids geplaatst, geschrift uitgegeven, met den titel: Willem Norél door C. Terburch, Amsterdam - L.J. Veen. Tegenover den vranschen titel heeft hij een lijstje doen drukken van al zijn werkjes, onder verschillende pseudoniemen geschreven, waaruit blijkt dat Willem Norél het dertiende geschrift van dezen auteur is. Het is om bijgeloovig te worden, dat dit dertiende geschrift juist onder den spiegel van mijn kritiek is terecht gekomen, van mijn kritiek, die begeert het te dooden. Inderdaad behoort de heer I. Esser Jr. tot de personen, die reeds lang aan de deur gezet hadden moeten worden van het huis onzer letteren, om buiten te vergaan in den nacht der vergetelheid, in plaats van met hun aanmatigend en onsmakelijk gezelschap de galerijen der poëzie en de zalen van het proza te ontsieren en onveilig te maken. Er zijn méer zulke kèreltjes in de letterkunde. Dat veroorlooft zich geboren te worden, dat gaat school aan inrichtingen voor lager, middelbaar en hooger onderwijs, dat verwerft het een of ander diploma, den een of anderen titel, dat heeft eenige, ook moderne, lektuur, - dat beteekent overigens in 't geheel niets, - en durft zich auteur achten, dat durft te schrijven in het openbaar, dat durft er bizondere-spelling-maniertjes op na te houden, die er uitzien als een zegelring aan een handelsreizigers-pink! Dat het nederlandsche proza sinds 1867, toen Huet zijne Lidewijde schreef, zeer vooruit is gegaan, mag verondersteld worden algemeen bekend te zijn. En nu zal men, Willem Norél met Lidewijde vergelijkend, ontwaren: ten eerste, dat Willem Norél tot hetzelfde proza-soort behoort als Lidewijde, en de heer Esser nauwlettend Huet beoefend lijkt te hebben; ten tweede, dat het proza van den heer Esser, wel verre van, in de verouderde soort dan, toch een hoogere ontwikkeling te vertoonen, zich integendeel slechts door verval kenmerkt. Het is dezelfde, nu door ons zoo omslachtig geachte manier van vertellen, maar in die manier of stijl geeft Huet de geestige opmer- | |
[pagina 95]
| |
kingen van een vernuftig en goed-aanzienlijk prater, de heer Esser geeft niets dan valsch vernuft, flauwe grapjes en de potsierlijke tentoonstelling van zijn belachlijke degelijkheid en nietigen ernst. Wil men, zonder op het door velen nog buitensporig geachte door den Nieuwen Gids c.s. gedane te letten, den weg overzien, door het Nederlandsche Proza in de laatste 25 jaar afgelegd, dan zijn er duidelijk drie tollen: Lidewijde (1867), Jong-Holland (1881), Eline Vere (1889); aan de eerste betaalt gij met het blinkende koper van dankbaar gedenken, aan de tweede met het zilver eener hooge achting, aan de derde met het goud eener verraste bewondering. Voor Willem Norél blijven in uw beurs slechts de onaangename pluisjes eener matige minachting over. Het ligt aan een zijpad, dat men slechts glimlachend noemt, daar namelijk, waar de leerlingen der gymnasia en universiteiten weekblad-redakteurtje en zelfs boeken-schrijvertje spelen. Het kurieuze en voor den heer Esser vermoedelijk onaangename feit doet zich voor, dat sommige dagbladkorrespondenten, die zuivere plagiaten-kompilators-naturen zijn, zooals de Amsterdamsche der N.R. Ct. bijvoorbeeld, door een ingespannen bestudeeren van het nieuwe proza er toe komen beter, meer leesbaar, te schrijven dan ouwerwetsche romanschrijvers als de heer Esser. | |
IIHet geheele Willem Norél gelijkt waarlijk de konceptie van een degelijk gymnasiast, zoo als Willem Norél zelf is. Het is als of Willem zelf zijn eigen geschiedenis heeft geschreven. Maar wacht, ik zal eerst zeggen, wat er goed van is: blz. 2-3: een opmerking over de oogen van den heer ‘De Pluymer’, Willem's voogd, maar die veel korter gezegd had moeten worden; blz. 9: een schooljongen, die telkens zijn vader tegenspreekt omdat zijn meesters het anders dan vader zeggen, dit is wel aardig medegedeeld, maar van een inferieure, zuiver anekdotieve aardigheids-soort; zoo heeft de auteur er meer; blz. 32: ‘met bitsen snap’: dit gezegde van het geluid dat het sluiten van foliobijbel-sloten maakt, is ongeveer het eenige gereüsseerde en litteraire in het werkje en is hier zoo vreemd als een schol in een beukeboom; blz. 78, van een oud heer, die zijn pijp opsteekt: En terwijl hij krachtig aan zijn gouwenaar trok wierp de dansende | |
[pagina 96]
| |
lucifervlam een rooden gloed over zijn edel gelaat en sneeuwige lokken, en speelden kantlichtjes over zijn blinkenden schedel, hier is iets ‘goed-geziens’ in, maar verder gaat het ook niet, want het ‘werpen’ dat de vlam doet, en ‘dansen’ zonder eenig meer precizeerend en dus de observatie meer individualizeerend adjektief, zoo wel als het onbepaald ‘rooden’ van den gloed, het vage en supra-banale ‘edele’ van het gelaat, het over-oude en valsche ‘sneeuwige’ der lokken en het ridikule ‘spelen’ der kantlichtjes, maken dezen volzin tot iets bij uitstek slecht geschrevens; maar ik ga weêr voort met de opnoeming van het goede: blz. 87: ‘een kin vol charakter’, dit is goed, hoewel van een door vaagheid inferieur goed; blz. 96, iemant loopt ‘in gedachten’ door een bosch en komt ‘door een plotselinge kleurverheldering in den toon van het geboomte weder tot bewustzijn’, dit is goed geöbserveerd; blz. 98: ‘De gravin glimlachte haar statigsten glimlach’; blz. 113, 2e alinea, een goed en gracieus geziene beweging van een meisje; blz. 116: aardig gezien: een kind dat aan den ‘ontzachlijken wijsvinger’ van haar vader, een tuinman, voorthuppelt; blz. 122: een medaillon op de borst van een jong-meisje die ‘nu en dan’ den minnaar ‘toeflonkert als een schalke groet’; blz. 131: ‘Het was Willem of de schellen van zijne oogen vielen en hij zag dat zij zeer schoon was,’ hierin is een zweem van kleine ontroering, hiervan had misschien iets goeds kunnen worden; blz. 134: mooi verhaald van hoe iemant na de laatste woorden met zijn liefste bij het eindigen van een partijtje gesproken te hebben, van verrukking in zijn donker rijtuig alles licht vindt; dit is werkelijk uitmuntend, doch het zijn helaas maar zes regels, die hier staan als een cigaret in den mond van een schol. Indien men bedenkt, dat het werkje 240 blz. heeft en dat ik nu alles heb opgesomd wat er eenigszins dóor kon, indien men voorts niet vergeet, dat, naar mijn ideeën over kunst en kritiek, iemant over een gróote hoevéelheid materialen moet beschikken, zoo als de heer Esser er maar zóó'n luttel zoodje blijkt te hebben, vóor hij aan het eigenlijke kunstwerk, aan het eigenlijke proza-schrift, aan het uitvoeren eener konceptie, aan het in schrift verwezenlijken van een gedacht harmoniesch gehéel namelijk, beginnen kan, - dat dus, in mijn waardeering, het werk van den heer Esser tot een kunstwerk staat als een hand vol timmerhout en steen-gruis tot een architekturaal Geheel, en dat - de beoordeelaar goed doet met dat zoo nadrukkelijk en zoo onbarmhartig | |
[pagina 97]
| |
mogelijk te verkondigen, om dat literaire kritiek geen filantropische bestanddeelen heeft en de wankunst tegengegaan moet worden, - indien men dat niet vergeet, zal men begrijpen dat ik moeite doe om Willem Norél te dooden. | |
IIIIndien de heer Esser niet zoo heel-en-al vreemd was gebleven aan het denken over poëzie en proza en het daarmeê gepaard gaande intens waardeeren, doorvoelen van boeken, zooals de jongere letterkundigen dat sedert ongeveer tien jaar doen, zou hij begrijpen welk een gedrochtelijk geheel van impressies ik in mij zie als ik mij vraag: welken indruk heb ik van dat boekje in zijn geheel ontvangen? Ik zie dan de deftig-burgerlijke ziel- en lichaamloze en zich nog bovendien achter aangezichten en onder kleederen van verouderde romanfiguren vermommende heertjes en dametjes, die geen van allen iets hartstochtelijkgroots en ook geen van allen iets innig-naïefs-liefs en ook geen van allen iets schitterend-diep-komieks hebben, zich kleintjes en flauwtjes bewegen in een grijs wereldje vol gaten en leegten, als angstvallig in hun nietigheid om iets stouts te doen en zoo hun zwakken schepper zich boven zijn kracht te doen inspannen; en, te midden van dit troepje hollandsch-lam afgebeelde suffe hollandertjes, waarvan in een allergewoonst taaltje verhaald wordt, hoe zij hun alledaagsch leventje leiden, verheffen zich, als dronken olifanten die een sajetwinkel zouden zijn binnengedrongen, symbolische karikaturen van een Offenbachiaansche absurditeit. En wat de heele zaak tot iets onovertrefbaar armzalig-koddigs maakt, is, dat die symbolische karikaturen, zonder dat de schrijver het zelf wist in zijn geschrift zijn gedrongen, en deze olifanten dus lange neuzen tegen hem zetten en hem uitsliepen: Op blz. 14 en op blz. 21 heeft de schrijver 't over een boek-verkoopers-bediende en over een oud heer, die beide met haar ‘bekroond’ zijn, zij dragen dus een kapsel, door middel van kosmetiek waarschijnlijk, tot een kroonvorm gefatsoeneerd, iets krankzinnigs; op blz. 32 schrijft de heer Esser: ‘er gaapte als een onoverkomelijke klove tusschen hen’; hier is geen sprake van jagers, die elkaâr in een Amerikaansch gebergte bij nacht hooren naderen, maar dan iets onduidelijks en dieps zien, dat hen scheidt, maar deze kloof bevindt zich in huis- en slaapkamers en in de straten van Arnhem, het is een symbolische klove, en wat doet zij? | |
[pagina 98]
| |
zij... gaapt; deze passage is huiveringwekkend van afgrijselijke absurditeit: een symbolische klove, die onoverkomelijk, dus waarschijnlijk van groote afmetingen is, en die de menschelijke handeling van geeuwen verricht, dus met een mystiesch leven bezield lijkt. Op blz. 104 krijgt een heel gewoon meisje onvoorziens het boven-natuurlijk vermogen van te ‘zweven’, dat de lezer doet ijzen. Blz. 112 ‘speelt’ een zonschijnsel, alsof't een kind was, 't verbaast den opmerkzamen lezer ten zeerste. En zoo meer. Dit boek is vol van gezeur, 't zijn allemaal miserabel nietige tafereeltjes, als op blz. 119 bv., en welk een vervelend en geaffekteerd afscheidsonderhoud van de twee gelieven op blz. 133. Dit boek is vol van naar-geestigen humor en laf-aardigen verhaaltrant. Ik haal aan:
De Haagsche kermis was voorbij; het honden- en apenspel, dat zelfs met de tegenwoordigheid van den kleinen Prins Alexander was vereerd geworden; de tent, waar de grijze, de classieke Bamberg zichzelven nog eens overtroffen had; die andere tent, waar ‘la Crinoline’ om de vijf minuten ten aanschouwen van eene uitgelaten schare ter helle voer; ja zelfs het circus, waar de vermaarde Wollschläger reeds een paar jaar vroeger voor het laatst had geschitterd, om zijne zon te zien ondergaan voor de dynastie der Carré's - het was alles verdwenen.’
Geen plattelands dagbladschrijver, die den heer Esser niet evenaren zou; welke humor is platter dan deze ‘dynastie’ der Carré's? De gesprekken over het weer, die de menschen dagelijks voeren, noemt de heer Esser bij wijze van schalkschheid: ‘de obligate vergelijkende studiën over wind en weer.’ Kàn men flauwer zijn? De verhaaltrant van den heer Esser loopt óver van flauwe aardigheden, akelige charges, duffe jovialiteit, terwijl zoowel de schrijver als zijn door hem om zoo te zeggen telkens daarin aangemoedigde held neet-oorig en wijs-neuzig is, vol kleine, geborneerde, degelijkheid. Dit boek hangt bovendien aan elkaar als droog zand, het is een langdradige vermelding van voorvallen, waarvan het voorgaande in 't minst niet het volgende verklaart en het bezit ook niet de minste waarde aan psychologie. En nu ben ik blij, dat ik over den auteur Esser eens mijne meening | |
[pagina 99]
| |
heb kunnen zeggen, want met zijn zich van andere feuilletonisten willende onderscheiden quasi-literairheid en met zijn kokette aanwensels van sierlijk-grammatikale schrijfwijze heeft hij mij al jaren gehinderd.
24 December 1889 |
|