De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
De Familie Hendriks 47[Oorspronkelijke roman door Dr. Gerard Slothouwer. Amsterdam. L.J. Veen.]
Hoe meer romans ik ter beoordeeling krijg, hoe meer ik de juistheid der meening begrijp, dat de uitkomst der beoordeeling geheel afhankelijk is van het stand-‘punt’, waarop de beoordeelaar zich plaatst. Vroeger maakte ik mij veel knorriger over de gewone dagblad-beoordeelingen dan nu. Nú maak ik ze nog wel eens graâg belachelijk, maar vind ik het daarnaast toch onvermijdelijk, redelijk, natuurlijk, dat ze er zijn. In-der-daad, áls er in onze provinciesteden en in de stille wijken van Amsterdam vele menschen zijn, die er nu eenmaal plezier in hebben de romans van mejufvrouw zus-en-zoo en dergelijke te lezen, en die hoe-genaamd niets van betere boeken begrijpen, waarom zoû iemant zich dan op-winden tegen de gewone dagblad-beoordeelingen, die het dien menschen naar den zin maken en hun mededeelen, dat er weêr zoo een boek te krijg is, gelijk zij ze zoo gaarne lezen. Dit is zuivere Nijverheid, zonder éenig literair bestand-deel. Het is echter van niet gering belang voor een land, dat de verschijnselen, die men Literatuur en Literatuurkritiek noemt er ook aanwezig zijn, en ik geloof, dat de periodieke uitgave, waarvoor dit bijdragetje van mij bestemd is,Ga naar voetnoot* juist de bedoeling heeft in haar letterkundig gedeelte de Literatuur en de Literatuurkritiek te vertegenwoordigen. Als ik dus tot taak had voor de koerant het Nieuws van den Dag b.v. een korte aankondiging van bovengenoemden roman te schrijven, zoû ik waarschijnlijk al-dus schrijven: ‘De Familie Hendriks, oorspronkelijke roman door Dr. Gerard Slothouwer, is de goed geslaagde pennevrucht van een nog weinig bekend auteur. Bij de vele buitensporigheden, om niet te zeggen liederlijkheden, | |
[pagina 86]
| |
waaraan andere jonge auteurs in hun werken zich heden ten dage ook ten onzent overgeven, is het ons dubbel welkom dezen roman als een juweeltje van gematigd realisme te kunnen aanbevelen. Zonder in het overdrevene te vervallen, heeft de schrijver ons zijn typen naar het leven weten te schilderen. Ook de karakters zijn goed geschetst en tot het einde toe trouw volgehouden. Als de auteur nóg meer oefening zal hebben dan waarvan hij reeds blijk geeft, zal hij in de rijen onzer nieuwere romanschrijvers een goede plaats kunnen innemen. Hoewel niet geschikt om door onvolwassen personen ter hand te worden genomen, zal deze roman, waarin het leven wordt gegeven terwijl toch ook het kunst-gevoel bevredigd blijft, ook zijn weg naar de salontafel wel vinden, daar hij ook bij uitstek geschikt is als werkje van smaak en de uitgever hem in een flink en sierlijk pakje heeft gestoken.’ Maar nu ik tot taak heb de waarde van dezen roman te bepalen, als vertegenwoordiger van de Literatuurkritiek, moet ik heel anders spreken. Ik meen natuurlijk, dat ik een vermogen in mij heb om te waardeeren wat literatuur, wat literaire kunst is, en wat niet. Ik meen ook, dat ik volstrekt niet ben wat men noemt ‘exclusief’. En op dubbele manier niet. Want niet alleen aanvaard ik alle als groot erkende literatuur van het Verleden, epiek, tragedie, drama, lyriek, komedie, in alle tegen- en samenstellingen, maar ook wensch ik volstrekt niet van wat ik Literatuur noem uit te sluiten díe voortbrengselen van dooden of levenden, die het hoogste in hun soort niet bereikt hebben. Zoo zoû ik b.v. alleen wel al vijftig namen kunnen noemen van negentiende-eeuwers, die, zonder het hoogste bereikt te hebben, toch m.i. tot de ‘literatuur’ behooren (Ik zoû daarvoor slechts een encyclopedie hebben op te slaan. Juist, ja, om mij de namen te herinneren, want in geen encyclopedie zoû ik waarschijnlijk vermeld vinden wat of ík van die auteurs vind.)Ga naar voetnoot* Maar als men dan zoo weinig exclusief is en er reeds zóo vele zijn, die zóo uitmuntend waren, dat zij gerekend kunnen worden tot ‘de literatuur’ te behooren, dán althans behoeft men in 't geheel niet meer te aarzelen om absoluut te veroordeelen wat in 't minst niet tot de literatuur behoort. Met het woord ‘veroordeelen’ bedoel ik: zeggen: dat behoort niet tot de literatuur. | |
[pagina 87]
| |
Dat zelfde vermogen dus, dat mij doet zeggen: die-en-die en die, wel vijftig samen, behooren tot de literatuur, hebben literair talent, dat zelfde doet mij van romans als De Familie Hendriks zeggen: dat behoort niet tot de literatuur, de schrijver van dat boek heeft als zoodanig geen talent, geen literair talent, dat boek is niets, volstrekt niets, het is een prul, het heeft niet de minste waarde. Er zijn verscheidene hollandsche romanschrijvers, vooral schrijfsters, die geheel buiten de kunst en in de nijverheid zijn, en dat zelf ook wel flauw weten. Althans aan de terminologie, waarvan zij zich bedienen, als zij eens over romans of zoo spreken, merkt men duidelijk, dat zij niet vermoeden wat er bij literatuur al zoo te pas komt. Maar nu is m.i. de schrijver van het hier behandelde boek zóo iemant niet en heeft hij wel deugdelijk wat men literaire pretensiën zoû kunnen noemen. Ja, het zoû mij niets verwonderen als de heer Slothouwer zich zelf voor een ‘naturalist’ hield, voor een naturalist, die niet op dat naturalist-zijn pochte, die daar geen lawaai over maakte, die niet in walgelijke buitensporigheden verviel, maar die precies het ware gematigde naturalisme te pakken had, dat sympathie verwekt en succes heeft. Ja, zulke gedachten zijn nu juist gedachten voor iemant als de auteur van een boek als De Familie Hendriks. Nu, wat het succes-hebben aangaat, daar zoû de heer Slothouwer zich best wel eens in 't geheel niet meê kunnen vergissen. Als hij zoo voortgaat wordt hij nauwkeurig een nederlandsche Ohnet. Zie hier waarom ik denk, dat de heer Slothouwer zich voor een naturalist houdt. Ten eerste, komen er, voor-al in 't begin van zijn roman, van die wâ-blief-je?-naturalismebeschrijvingen voor, waarin hij b.v. schrijft: ‘roode ballons met gloeiende spijkerkoppen in 't midden schenen de lantaarns, welker weêrschijn op de, van nattigheid glimmende, huizen slechts flauw was’ (deze tusschen-zin behoort, tusschen twee haakjes, tot het zeer weinig goed geziene, hoewel slecht gezegde, in den roman)Ga naar voetnoot*; of wel: ‘Hier en daar zag men een vrouw er tusschen met bleek, dierlijk gelaat, wier kleeren haar deden gelijken op een pas uit het water gehaalde kat.’Ga naar voetnoot† Ten tweede, heet 'et: ‘Nicoline, die... en was meêgesleept in den sleur van het gewone erfelijke leven.’Ga naar voetnoot§ Dit zou niet iemant schrijven, die niet dacht om | |
[pagina 88]
| |
naturalisme, herediteit, atavisme, enz. Ten derde, doet de schrijver zijn societeits-heeren vrijer dan bij zulke romanschrijvers anders gebruikelijk is, spreken over ‘mooie meiden’ enz. Ten vierde, zegt hij b.v. van een zijner figuren: ‘Zijn zinnelijke natuur uitte zich ook in een goeden smaak.’Ga naar voetnoot* Dit is valsch, mal, paradoxaal, maar het is van iemant, die denkt, dat hij, naturalistiesch-weg, temperamenten bestudeert en niet karakters. Ten vijfde, is het geraamte, de beenderenstal van den roman, waar de auteur de vale vodden zijner observaties om heen heeft gelijmd, zóo in elkaâr gezet, dat men duidelijk de ‘naturalistische’ bedoeling ziet, om naauwkeurig en regelmatig het ‘proces’ eener ‘tenonder-gaande’ familie te bestudeeren. Dit is een industrieele verdienste van den roman, waar ik zoo-met-een nog iets van zeggen zal. Zie hier nu waarom deze roman geen kunstwerk is. Het is het eeuwig-durende liedje, dat altijd weêr opnieuw begint als een straatorgeldeun, maar ik zal niet nalaten het honend gesar voor ál de wélingerichte huizen der middel-matigheid weêr óp te dreunen: deze roman is geen kunstwerk, behoort niet tot de literatuur, om dat zijn auteur geen kunstenaar is, maar een edel, geacht, enz. man waarschijnlijk. De auteur is geen kunstenaar om dat hij heeft noch taal, noch stijl, noch observatie, noch sentiment, zoo als blijkt uit zijn roman. Ik heb 't hier over het werk in 't algemeen. Sommige gedeelten zijn beter dan andere, daar kom ik straks nog op te-rug. Geen taal: Het werk is geschreven in de taal, die gemeen is aan een paar honderd roman- en dagbladschrijvers in Nederland, inkorrekt, lijzig, lammenadig, met de gebruikelijke in plaats van individueele zeggingswijze: ‘zwart was de lucht, welker nevelen’Ga naar voetnoot† enz. Het was in langen tijd niet gebeurd, dat er, zoo als dien dag, geen bezoekers bij mevrouw Hendriks waren geweest. Wat schrijft de auteur nu?... ‘'t Was waarschijnlijk het gevolg van het mooie weêr, dat de personen, die van plan geweest waren om te komen, wel tot wandelen zou hebben uitgelokt.Ga naar voetnoot§ Als 't nu nog zeurderiger gezegd kan worden, dan weet ik’ et niet. Het mooie weêr dat de ‘personen’ uitlokt tot wandelen. Ik veroordeel de taal van het geheele boek niet óm deze twee fouten, maar ik veroordeel de taal van het geheele boek, om dat het geheele | |
[pagina 89]
| |
boek geschreven is in zulke taal, als waarvan ik hier voorbeelden aanhaal. Geen stijl: ‘Hij zag haar aan, zooals zij voor hem stond, ernstig en droevig, maar vastberaden, een engel, die, onverbiddelijk, in de liefde toch zegenend troost’Ga naar voetnoot*... ‘Wat een moed bij dat meisje en hoe schoon stond zij daar, als een heilige met een aureool der opoffering; ze had de handen gevouwen voor zich’Ga naar voetnoot†... ‘Neen, blijf bij mij,’ zegt Adolf, ‘en sla geen dubbele wonde’Ga naar voetnoot§, ‘Adolf, die haar eerst had aangezien en met inspanning had geluisterd, had daarop voor zich gekeken en zat thans op den grond te staren met de handen in het haar, een beeld der wanhoop’Ga naar voetnoot**; ‘Nicoline ... had een ontzettend medelijden met Adolf’Ga naar voetnoot††, op het oogenblik dat hij daar zoo zat wel-te-verstaan. Uit dat woord ‘ontzettend’ blijkt hier, zoo als op alle mogelijke manier ook overal elders, dat de auteur niet in den toestand is, maar praatjes over den toestand maakt. Stijl-motieven zoo als van het ‘beeld der wanhoop’ heeft de auteur dikwijls. Dan gaat hij een eindje van zijn personages van-daan staan en bekijkt ze van het hoofd tot de voeten in idiote verrukking: ‘zij had zich hoe langer hoe meer opgewonden en stond als een vertoornde godin voor hem; een schoone verschijning, die trotsche gestalte te zien in haar volle kracht. Haar boezem zwoegde en zij moest een poos rusten; zoo zeer had haar de hartstocht meegesleept. Karel zeide niets, maar hij durfde haar ook niet aanzien.’Ga naar voetnoot§§ Ik denk, onder ons, dat Karel niets zei, om dat hij moeite had zijn lachen te houden. Een ander onuitstaanbaar stijl-onderdeel van dezen schrijver zijn deze soort climaxen: ‘Haar stem klonk niet helder, gevoileerd, schor zelfs’Ga naar voetnoot***, ‘'s middags aan tafel, wanneer ze alleen waren, was hij stil, erg stil zelfs’.Ga naar voetnoot††† Dit is klets-stijl, hieruit blijkt een belachelijke liefde voor het nuttelooze woord. Zoo ook: ‘mevrouw Hendriks zat te lezen, of liever, ze had zitten lezen, want ze had het boek ter zijde gelegd,’Ga naar voetnoot§§§ | |
[pagina 90]
| |
enz. Waarom, ja, waarom zegt de heer Slothouwer dat mevrouw Hendriks zat te lezen, als hij bedoelde dat ze had zitten lezen? Ik veroordeel den stijl van het geheele boek niet óm deze fouten, maar ik veroordeel den stijl van het geheele boek, om dat het geheele boek geschreven is in zulken stijl, als waarvan ik hier voorbeelden aanhaal. De slechte taal, de slechte stijl, al zijn ze ook het heele boek door volgehouden (op een paar uitzonderingen na, die ik later noem), zouden nog niet, ter gelegenheid der verschijning van het eerste werk eens schrijvers (het is immers het eerste?) zoo bevit en afgekastijd hoeven te worden, indien de observatie en het sentiment in 't algemeen goed waren. Men zal, zelfs bij de beste fransche en hollandsche schrijvers van tegenwoordig, dingen vinden, die zij zelf afkeuren en uit hun werken weg zouden wenschen. Maar de groote vraag is: Is er observatie, is er sentiment in een boek, blijkt het uit het geheel, dat het een bizonder mensch is, die het geschreven heeft. En deze vraag, over dit boek, moet volstrekt ontkennend beandwoord worden. Ik zeg nog eens: ik verlang geen observatie zoo fijn, dat zij sensatie wordt, geen observatie zoo hevig, dat zij zich tot visie verheft, ik verlang geen sentiment zoo intens, dat het zich omzet tot zuivere passie. Ik hoor, dunkt mij, schrijver en uitgever van De Familie Hendriks al tegen elkaâr meesmuilen, dat een schrijver, wil hij mij bevallen, onleesbaar-walgelijk in zijn voorstellingen moet zijn en zijn taal op een onmogelijke manier moet verhanselen. Ik ben het natuurlijk niet met hen eens, dat wat zij hier bedoelen, onleesbaar-walgelijke voorstellingen en een verhanseling der taal zijn, maar, dat dáar gelaten, zoo verlang ik volstrekt niet dat een schrijver excessief zij, zoo als ik nu al herhaaldelijk heb gezegd. En ik denk, waar ik het al-geheele gemis aan observatie en sentiment bij den heer Slothouwer aanwijs, b.v. aan de romans van den heer Maurits, waarover ik onlangs 48 te dezer plaatse heb geschreven. Daarin is de observatie ook betrekkelijk grof, het sentiment oppervlakkig. Maar tóch heeft de heer Maurits zelf geöbserveerd en héeft hij een eigen sentiment. De heer Slothouwer dus heeft niet in 't minst eigen observatie of sentiment. In 't algemeen niet en in 't bizonder niet. Zijn observatie had hem de menschen moeten doen zien, de menschen en de stad, waarin hij ze laat leven, zijn sentiment had hun hartstochten en neigingen aandoenlijk of aardig moeten doen voelen. Nu heeft hij echter niemant of niets gezien en niets gevoeld. Zoo lang hij op straat blijft, | |
[pagina 91]
| |
bootst hij gebrekkig door hem onbegrepen naturalistische beschrijvingen na, zoo dra hij in de huizen komt schrijft hij neêr wat in zijn geheugen is gebleven van de hollandsche vertalingen van fransche salon-komedies. Zijn verhaal van de partij ten huize van bankier Hendriks is monsterlijk van mediokriteit. Men kan niet op plomper manier weêrgeven minne indrukken van Dumas- of Feuillet-vertooningen ontvangen. De heer Slothouwer heeft nooit zelf iets van dit alles in de werkelijkheid of in zijn verbeelding gezien. Vergelijk eens met 's heeren Slothouwers' bankier Hendriks den bankier Scheffer uit Emants' Jong-Holland. In dien Scheffer zit een ander léven, nou, dat geloof ik! Scheffer is een (zwakke) artistieke kreatie, men ziet zijn uiterlijk, men voelt hem leven, Hendriks is een ellendige schim, een ontastbare figuur uit een schooljongens-verbeelding. De heer Slothouwer droomt als hij denkt dat dát nu zoo'n geweldige geldworstelaar is, zijn bankier Hendriks. Het héele bóek is als een droom, maar geen mooye, neen, maar als de droom van een schoothondje, die nooit iets van de menschenwereld begrepen heeft. Mevrouw Hendriks en haar dochter Emilie, hellevegen uit de poppenkast. En Nicoline, ja waarlijk, die ontbrak er maar nog aan. Nicoline, de ‘sympathieke’ figuur van het boek, bedaard, verstandig, deugdzaam, heldhaftig, - doet ze niet aan kunst, aan schilderkunst?... ja, waarachtig, ze heeft ook hoogere aspiraties en, arm geworden, voorziet ze in haar onderhoud en in dat van haar zuster door haar... penseel, hoera, het penseel, wel zeker, daar woû ik juist al naar gevraagd hebben, ik wed om tien pond klontjes - de auteur voegt er dit niet bij - dat zij schildert in de gematigd impressionistische richting. Bah, ik begin te kwijlen. En zal daarom nu deze toch al te lang gerekte bespreking maar eindigen met de goede dingen van het boek op te noemen. Eerst de zeer enkele ook artistíek niet-kwade. Nicoline zegtGa naar voetnoot*: ‘Dat moet u dan niet doen, papa. U moet u dan wat minder inspannen. Belooft u me dat dus? Waarom is 't ook noodig, dat u zooveel werkt? We zijn immers rijk genoeg en u hebt al zoo goed voor ons gezorgd, dat u wel eenige rust moogt hebben en ook zelf wel eens moogt genieten. Waarom u dus nog meer afgesloofd? Mag ik er dus op rekenen, dat u niet meer zoo hard werken zult? Toe papa, beloof het nu maar, dan ben ik ten minste weer een beetje gerust.’ | |
[pagina 92]
| |
Behalve het door mij gekursiveerde zinnetje, noem ik dit nu goed. Wel een bewijs, dat ik geen ‘hooge eischen stel’. Voords dit: ‘Ze kuste haar vader en zeide hem nog in 't oor: U moet maar toestemmen; doe het maar, papa’Ga naar voetnoot* Verder: ‘Thans was ze alleen met dien bloedenden man en stond nog een oogenblik verbijsterd, maar ook slechts een oogenblik, want ze kwam al spoedig tot de bezinning, dat die man moest geholpen worden en zij snelde voorwaarts en knielde bij hem neder en riep zachtjes: “mijnheer, beste goede mijnheer!” enz.’ Dit, met het verhaal der worsteling tusschen Hendriks en Telder, dat hier-aan onmiddellijk vooraf-gaat, is het beste van 't boek (blz. 186-192). Hier is iets te bespeuren van observatie en sentiment. Ook nog, als de wild opgewonden Hendriks in den trein zit, in dien trein, waarvan de auteur dwaselijk zegt, dat hij ‘voorthuppelde’, begint hij aan het raampje, dat niet open wil, te schudden, ‘zoo als [hij] een uur te voren, [aan] de brandkast van Telder [had gedaan].’ Ook vooral dit is goed: ‘Wat hoorde ze goed haar eigen adem, teruggekaatst door het marmer der wanden.’Ga naar voetnoot† Dit wordt gezegd van mevrouw Hendriks, die zich gaat verdrinken. Dit en ook het verdrinken is goed (blz. 212-213). Ook dit is goed: ‘Het toevallen van de deur bracht Nicoline weer tot bewustzijn van het gebeurde.’Ga naar voetnoot§ Dit zijn de aller-eenigste goede zinnen van het heele boek. Voor de rest is het boek een uilskuiken. Het boek is het kuiken en de auteur is de uil. Nu zal ik den schrijver nog wat aanspreken en raad geven als industrieel. Het geraamte, (de opzet, de bouw,) heb ik al geprezen. De eerste hoofdstukken bevatten het exposé, met al de voornaamste personen maakt men daarin kennis en het ‘drama’ dat door hen ‘gespeeld’ zal worden, ligt geheel open. Dan gaat 't steeds ‘crescendo’ tot het midden, de krizis, de vlucht van Hendriks en de zwangerschap van Emilie. Dan komt langzaam de ‘ontknooping’, half bevredigend (de verzoening van Hendriks met Telder, de verloving van Nicoline met | |
[pagina 93]
| |
Adolf), half tragiesch (de dood van mevrouw Hendriks, de krankzinnigheid van Emilie). Als ik zoo over de industrieele verdiensten ga spreken, kom ik er van zelf toe in mijn terminologie ‘bevredigend’ tegenover ‘tragiesch’ te stellen. In-der-daad is het boek een model van half-en-half, zoet en bitter, geschikt voor de vrouwen, als de visite weg is en mijnheer nog bij Wijnand Fockink. Ik kan den auteur niet genoeg aanraden zoo voort te gaan. Zijn boek laat wat de uitgevers noemen ‘het kunstgevoel bevredigd’, terwijl er toch een losbol, een bankroetier en een gevallen-meisje in voorkomt. Nog een raad: duidelijker, met de echte namen, steden en wijken noemen, dat staat veel realistischer. Ook meer gesprekken, dat is onderhoudender. |
|