XXXVII. Brief van Henricus Slatius aan zijn vrouw,
1623.
Lieffste, ick ben tot Amsterdam en Haerlem zeer qualijck getracteert, jae zoo, dat heydenen noch Turcken zoo niet en zouden handelen. Het tractement in 's-Gravenhage in de gevanckenisse is redelijcken geweest. Men heeft mij op veele stucken gevraecht. Op eenige heb ick nyet geantwoort, op andere zeer weynich, maer in sommige heb ick de regters verabuseert. Van Cornelis Geisteranus hebbe ick geseyt niet meer te weten dan dat mij dacht, dat hij tot mijn swaeger Corn. wat gehoort ende gemerct hadde, doch dat ick nyet zeeckers wist. Van Velsius hebbe ick gesegt niet te weten dat hij eenige kennisse hadde. Ick hebbe oock gesegt, waer ick tot Leyden ben gelogeert geweest, maer de raetsheeren Baersdorp, Percijn en Rosa, oock de fiscael, belooffden dat niemant daerdeur eenige schaede zoude hebben.
Het schrift bij mij gestelt is zulcx, dat ick verscheyden, jae meestall versierde dingen daerin hebbe gestelt. Want alsoo ick wt (= tot?) alle gelegentheyt mij noeyt anders hebbe ingebeelt, hebbe ick een proeff willen nemen, off bij dese regenten eenige beleeftheyt ende redelickheyt ware, opdat voor all de werelt zoude blijcken, dat se nyet dan een hoop domme ende bloetgierige menschen zijn, daer men sich nyet op en mach vertrouwen. Des will ick een yeder gebeden hebben mij zulc te goede af te nemen ende ten besten te duyden. Ende deurdien dese landen van dusdanige luyden werden geregniert, zoo pack u bij tijds uuyt de landen met allen die mij lieff zijn, want 't is een volck, die dom ende ondeugende zijn.
Mijn siele heeft een grouwel van de calvinisten ende bevinde daegelicx deselve noch slimmer, als ick oeyt gedacht hadde. Nae mijn onnosel bloet heeft men van overlange gedorst. Nu zal men dat op een kermis suypen. Zoo spot en speelt men met eens menschen leven. De eerste zijn op een maendach, de tweede op een woensdach, ende derde op een vrijdach gedoot. Jae, mij ermen man heeft men willen spaeren tot een kermis, datter veele vreemde luyden souden wesen omme zoo een schouwspel van mij te maecken. O duyvelsche booscheyt, dat men om een tyran ende booswicht zooveel onnosel bloet stort!
Ick ben seer gedreycht met de pijnbanck. Van Dijck heeft veel geseyt dat hij well hadde konnen swijgen. Ick ben in 't gevoelen altijt geweest,