XII. Brief van Gerrit Jansen aan zijn echtgenote,
1 mei 1610.
Een vriendelijcke groetenisse geschreven aen mijn seer beminde huysvrou, Lysbet Pieters. Weet dat ick noch cloock ende gesont ben, als ick hope dat het met U.L. alsoo mede is. Ende ick laet U.L. weten als dat ick om een slechte onnoosele saeck in het vangenhuys geraeckt ben, te weten om een salmboocge, ende sij nemen 't wel soo qualijc, dat wij niet en weten, hoe dat het ons ofloopen sal, ofte wat dat sij ons sullen leeren. Ende wij sitten met ons beyden, Adriaen Dircksen ende ick, Gerrit Jansen.
Soo bid ick u, mijn beminde huysvrou, ende gaet tot Adriaen Dircksen sijn ouders, ende treckt met malcanderen na Den Haech toe, ende siet hoe ghij 't daer best maken sal.
Want het is onnoosel gebeurt, want sij in Adriaen Dircksens cist geceken hebben, ende hebben daer het boochge gevonden, ende hij en heeftet niet willen geven, soo hebben sij sijn gebonden, ende ick heb een woort ofte twee daertegen willen seggen, ende sij hebben terstont mij gesmeten ende gebonden, soodat ick eene slach weersmeet, anders niet misdaen en heb. Soo doet sooveel ende schrijft met den eersten wederom. Ende doet sooveel ende seg Neltge nicht, Dirck neef, Meertgen nicht al te samen goeden nacht, want niet en weten of wij malcander van ons leven weersien sullen. Dat is al een groot avontuur[?]. Niet meer op dit pas, dan sijt den Heere bevolen.
Geschreven tot Sinte Luyckas in het vangenhuys. Ende ick onbie u veel duysens goede nachte, mijn beminde huysvrou Lybene Pieters, want niet en weten of wij malcanderen weer sien sullen of niet.
(A.R.A., St. Gen. 4921).