Bavianen en slijkgeuzen
(1974)–A.Th. van Deursen– Auteursrechtelijk beschermdKerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt
[pagina 298]
| |
XIV. De overheid en de kerkelijke partijenDe kerkelijke geschillen van het bestand zijn niet alleen maar een strijd tussen twee godsdienstige partijen. Er loopt een ander conflict doorheen, waarin kerk en staat tegenover elkaar staan. Tot 1618 zijn regenten en remonstranten in die strijd bondgenoten, omdat hun belangen dikwijls met elkaar samenvallen. Maar een principiële overeenstemming is er tussen hen niet. Wie de tegenstelling tussen calvinisten en arminianen meent te kunnen uitbreiden met een zesde artikel over de kerkregering en de bevoegdheden van de overheid,Ga naar voetnoot1 verwart beleid en beginsel. Hollands kerkpolitiek krijgt tot Dordrecht het fiat van de remonstranten. Nadien zijn het de contra-remonstranten die het applaus verzorgen. Geen van beide partijen veranderde in 1618 van overtuiging. Beide namen alleen aan wat ze konden gebruiken. De remonstranten accepteerden natuurlijk gaarne de hulp, die de Staten van Holland hun boden. Ja, waarom zouden ze ook niet? De arminianen dreigden in 1609 de gevangenen van de calvinistische classes te worden, toen Hare Edel Mogenden hen uit die benarde positie kwamen bevrijden. Mocht men verwachten dat zij nu overscrupuleus zouden gaan onderzoeken of de zienswijze van Oldenbarnevelts statenfactie wel helemaal strookte met wat ze zelf overeenkomstig het recht der kerk aanvaardbaar zouden vinden? Erkentelijkheid en eigenbelang spraken te zeer in het voordeel van de overheid om kritische en bijbelse bezinning nog kansen te geven een eigen geluid te doen horen. Het zou de contra-remonstranten in Dordrecht immers niet anders vergaan.Ga naar voetnoot2 De remonstranten mochten in de Staten niet alleen hun redders begroeten, ze kregen nu zelfs de kans in de kerken de leiding aan zich te trekken, geheel tegen de verhoudingen van het moment in. De geleidelijke remonstrantisering van de classes Leiden, Gouda, Woerden, Den Haag, die zich al in 1612 begon af te tekenen, was zonder de medewerking van magistraten en kerkpatroonsGa naar voetnoot3 onmogelijk geweest. Geen wonder dat de remon- | |
[pagina 299]
| |
strantse voormannen dikwijls uit zichzelf de weg naar het stadhuis zochten, als er een predikantsvacature vervuld moest worden. Theophilus Rijckewaert in Den Briel wist zich in 1613 een remonstrantse collega te verschaffen, enkel en alleen door ‘de gequalificeerde personen’ voor zijn gevoelen te winnen.Ga naar voetnoot4 De kussens van de raad wogen zwaarder dan het kerkeraadsgestoelte, en de Brielse burgemeesters overstemden in de classis het predikantenkoor. De Staten gaven geen belangeloze bijstand. Vooral de classis van de Brielse remonstranten, die altijd gewoon was haar nood bij de magistraten te klagen,Ga naar voetnoot5 begreep dan ook dat ze ver strekkende beslissingen niet meer kon nemen zonder met de wensen van de overheid rekening te houden. Haar geestverwanten in Nieuwenhoorn vroegen in 1618 een eigen voorziening voor de predikdienst, omdat ze met de calvinistische pastor loci geen genoegen meer namen. Iedere contra-remonstrantse classis zou een dergelijk verzoek dadelijk hebben gehonoreerd, en met blijdschap. Maar de Brielse remonstranten beseften dat zij de langere weg zouden moeten gaan van ‘requeste tot authorisatie bij de E. Mo. Heeren Staten’.Ga naar voetnoot6 De eigenlijke beslissing in kerkelijke zaken lag dus nu bij de overheid. Zo wilden de Brielenaren het inderdaad begrepen hebben: dat waren ‘de fondamenten van onse christelijcke reformatie’. Wat de contra-remonstranten wilden was daarentegen de invoering van een nieuw pausdom, ‘daer haer de overicheyt met de kerck niet en bemoyen’.Ga naar voetnoot7 Geen bijzonder volledige beschrijving van het pausdom misschien, maar wel een uitspraak die wat meer klaarheid kan geven aan enige op zichzelf voor velerlei uitleg vatbare uitlatingen. De remonstranten van vijf Zuidhollandse classes - Delft, Leiden, Rotterdam, Den Briel en Den Haag - stelden in 1615 een bemiddelingsplan op, dat zou rusten in de gehoorzaamheid aan God, ‘ende naest God onse christelijcke overicheyt’.Ga naar voetnoot8 De gedachte dat gehoorzaamheid aan de regering christelijke plicht is kan natuurlijk niet typisch remonstrants genoemd worden, maar ze krijgt in het licht van de Brielse bespiegelingen wel een eigen kleur. ‘Ick stae onder God ende mijn H. Overheyt’, zei Spudaeus in de classis Gorinchem, toen die hem vermaande dat hij de kerkleer op het punt van de praedestinatie niet mocht kritiseren.Ga naar voetnoot9 De H van hoog of van heilig? Als hij het laatste bedoeld zou hebben zou hij de overheid bijna op een zo verheven voetstuk geplaatst hebben als de libertijn Reinier Telle deed, die de predikanten te- | |
[pagina 300]
| |
genover het burgerlijk bestuur geen enkel recht toekent dan dat van vriendelijke onderwijzing:Ga naar voetnoot10 Ghebiedt de magistraet yetwes, dat hem te strijden
Dunckt tegen sijn gevoel, hy spreeckt hen vriendelijc aen;
Crijcht hy verdracht, 't is wel: soo niet, hy sal al lijden,
Om de ghemeyne rust, wat met Godt can bestaen.
Maer strijt het tegens Godt, en weet hy 't sonder missen,
Soo vlucht hy, ofte sterft, doch scheldt syn Heeren niet.
Dats verre van het volck daer teghens op te hissen,
Twelck (leyder!) huydens daechs niet dan te veel geschiet.
Dat zou de remonstranten te machtig worden na Dordrecht, en het was ook niet hun leer toen Telle in 1615 de geciteerde regels schreef. Maar wel gaven remonstrantse pamflettisten de overheid heel wat toe. Ze hebben de kerkelijke ban en afsnijding een recht van de plaatselijke magistraat genoemd,Ga naar voetnoot11 en ze hebben het wereldlijk gezag tot in de wolken verheven: de Staten van Holland direct onder God, de kerkeraden nog onder de allerlaagste locale machthebbertjes.Ga naar voetnoot12 Begrijpelijk in de situatie van de bestandsjaren. Maar zelfs in die tijd toch niet uitdrukking van wat leefde in de remonstrantse gemeenten. Wij zagen reeds dat de Staten van Holland in 1616 invoering van de kerkenordening van 1591 hadden verlangd,Ga naar voetnoot13 die onder meer de electie van kerkeraadsleden in handen van de magistraat legde. Contra-remonstrantse gemeenten namen in de regel dat bevel voor kennisgeving aan.Ga naar voetnoot14 De overheid forceerde de zaken alleen in Haarlem, moest dat met een scheuring bekopen, en liet verder de onwilligen wijselijk met rust. Nu zijn notulen van remonstrantse kerkeraden uit de bestandsjaren schaars, maar het is geen gewaagde veronderstelling aan te nemen dat er onder die onwillige kerken ook gemeenten gevonden werden die het altijd met de Staten hadden gehouden. Niemand minder dan Hugo de Groot kwam de remonstrantse classis Rotterdam vertellen wat men nu voortaan van haar verlangde. Het direct bescheid van enkele predikanten was: wat ge daar vraagt zal bij ons toch niet gaan. Het zal onrust brengen in de gemeente - en dus misschien scheuring - terwijl ook te verwachten is dat ‘eenige particuliere heren’ misbruik zullen maken van het nieuwe voorschrift.Ga naar voetnoot15 Wat voor heren dat waren zei Adriaen Simonsz. van Charlois het duidelijkst: mannen van oneerlijk leven en openbare papisten mogen nu de kerkeraad | |
[pagina 301]
| |
kiezen.Ga naar voetnoot16 Of hij dan toch gehoorzaamd heeft? De notulen van zijn kerkeraad laten er in elk geval niets van merken. Schipluiden in de classis Delft, een gemeente die eveneens voer onder de vlag van de resolutie tot vrede der kerken, nam zelf geen enkel initiatief tot invoering van de nieuwe manieren. De ambachtsheer, Kenenburg, kende echter zijn rechten en drong aan op uitvoering van het statenbesluit. De kerkeraad bewoog hem tot één jaar uitstel,Ga naar voetnoot17 en benutte zelf die tijd om mee te werken aan de indiening van een rekest tegen de nieuwe kerkenordening.Ga naar voetnoot18 Wel geheel naar de regels verliep alles in Oldenbarnevelts eigen domein Berkel en Rodenrijs. Op 8 mei 1616 reeds kwam daar de vergadering bijeen die volgens de nieuwe voorschriften een nominatie moest opstellen. De schout, twee gezworenen, de dorpssecretaris, de dominee, een ouderling en de predikant van een aangrenzende gemeente - Zoetermeer - stelden zes kandidaten voor ouderling en drie voor diaken. Oldenbarnevelt mocht als ambachtsheer daaruit dan twee ouderlingen en één diaken kiezen.Ga naar voetnoot19 Zelfs hier bleek echter de weerstand eigenlijk te sterk. Na overleg met Oldenbarnevelt kreeg de kerkeraad in 1617 althans weer het recht tenminste zelf de nominatie te doen, in aanwezigheid van één gezworene en van de secretaris.Ga naar voetnoot20 In 1618 geschiedde dat nogmaals, doch onder groeiend protest van de vrienden van kerkelijke zelfstandigheid, ‘seggende, men plach so niet te doen, 't was wat nieuws’.Ga naar voetnoot21 Het zou ook de laatste maal zijn. Drie maanden nadien kwam de beslissende wending. Berkels kerkpatroon ging de gevangenis in, en de remonstranten moesten ervaren wat Helmichius reeds in 1603 aan hun jonge vriend Venator had voorgehouden: ‘verlaet u nimmermeer op de politycke overheyt!’ Zij zal zich eerst wel uw zaak aantrekken om haar autoriteit te handhaven. Maar de kerk laat niet los. Godsdienstijver en gewetensnood drijven haar voort. Dan zal de magistraat u laten vallen. Zie naar Coolhaes, zie naar Cornelis Wiggertsz.: zo zal het ook u vergaan!Ga naar voetnoot22 Venator herinnerde zich die woorden in 1617, voor hem al te laat. De andere remonstranten werden het in 1618 en 1619 gewaar. Toen was het uit met de leer, dat de Staten rechtsstreeks onder God stonden. Wtenbogaert vond het oordeel van zijn jeugdGa naar voetnoot23 terug, dat de overheden oordeelden zonder onderzoek of behoorlijke kennis van zaken. Episcopius beriep zich op het liefdegebod. Wie ziet dat een ander op dwaalwegen raakt moet hem terecht helpen. Dat gebod gaat alle plakkaten en synodale decreten te | |
[pagina 302]
| |
boven. Een predikant belooft aan Jezus Christus, dat hij zich in zijn dienst zal laten gebruiken. Geen overheid vermag zo veel, dat ze ons zou kunnen verbieden wat Christus ons heeft opgelegd.Ga naar voetnoot24 Precies zo hadden eerder de contra-remonstranten gesproken. Zij geloofden toen dat de overheid tegen hen was. Ten onrechte. Echt Barnevelts beleid was het, dat Rotterdam in 1612 Colonius beriep als opvolger van de uitgebannen Gesel. Colonius stond als calvinist bekend. Kon de Rotterdamse regering hem wensen, dan bewees zij daarmee, zoals Groenewegen terecht heeft geschreven, dat zij ‘geenszins het calvinisme, maar alleen de scheurmakers-calvinisten wilde weren’.Ga naar voetnoot25 Daarin handelden de Hollandse regenten volkomen eerlijk. Zij wilden zelfs die scheurmakers wel toestaan 's zondags buiten eigen stad of dorp te kerken, maar meenden dan ook genoeg gedaan te hebben. Typerend is de Schielandse keur van 1616 die de dolerenden van Zevenhuizen verbiedt een eigen gemeente te vormen, omdat ze immers best naar Nieuwerkerk konden lopen, als ze een predikant van hun gading wilden beluisteren.Ga naar voetnoot26 Deze keur is opgesteld door Hugo de Groot, in de theologie niet geheel onervaren. Wist hij dan niet dat voor de calvinisten een kerkdienst in de eerste plaats een samenkomst was van de gemeente, en dat zij vergaderde niet alleen rondom de kansel, maar ook rondom de avondmaalstafel? Natuurlijk wist De Groot dat wel. Het was zelfs zijn eigen visie op de kerk. Ook hij wilde de kerk als gemeenschap in stand houden. Maar de zuiverheid van die gemeenschap moest gehandhaafd worden niet in het consistorie, maar in de vergaderzaal van de burgemeesters. De Arnhemse predikant Fontanus zag scherp waar het naar toe zou gaan: de predikanten geen herders meer over de kudde van Christus, maar schapen onder de hoede van de magistraat.Ga naar voetnoot27 Ook in Holland zou moeten gelden wat Oldenbarnevelt de Franse Hugenoten voorhield, namelijk ‘dat de rechte reformatie bestaet in de gehoersaemheyt van den coninck’.Ga naar voetnoot28 Met grote voldoening zagen de Staten van Holland de Nederlandse vertaling verschijnen van een plakkaat dat de keurvorst van Brandenburg had moeten uitvaardigen tegen de predikanten, ‘die gewoon zijn op den predickstoel hare bittere galle wt te gieten teghen hare parthyen, ende met hevich schelden ende lasteren de ooren van hare toe-hoorders te misbruycken’. Elke vrome en godvrezende overheid, zo stelde de keurvorst, moest onnodig gedisputeer uit de kerken we- | |
[pagina 303]
| |
ren. Dat was haar plicht, ‘als der van Godt ghestelden Hoogen Overicheyt deser landen, wien niet min die opsicht op die eerste als op de tweede tafel der thien gheboden Godes toekomt’Ga naar voetnoot29 Die Brandenburgse onruststokers waren op de calvinisten gebeten, terwijl de Hollandse Calvijns leer juist met hand en tand verdedigden. Maar daar ging het niet om. Op één ding slechts kwam het aan: handhaving van rust en orde in de staat en in de kerk. Natuurlijk, in die kerk moest het zuivere evangelie gepredikt worden, maar de zuiverheid stond alleen ter beoordeling van de magistraten, ‘nae Godes woort, eensamentlijck het recht ende gebruyck, in alle gereformeerde rijcken ende landen... als wesende het eenich ende oprechte middel omme die gereformeerde religie in suyverheyt ende eenicheyt te conserveren’.Ga naar voetnoot30 Dat andere overheden zo iets mochten was voor de Staten altijd een krachtig argument. Waarom zouden wij minder macht over de kerk hebben dan de koning van Engeland, vroegen de burgemeesters van Haarlem. Men ontkomt niet aan de indruk dat zulke buitenlandse voorbeelden de eigenlijke inspiratie vormen voor de regenten, meer dan het bij zulke gelegenheden ook altijd plichtmatig geciteerde woord Gods. Want de Haarlemse kerkeraad antwoordde de magistraat wel zeer ter snede, dat hij hem precies even veel macht over de kerk wilde geven als de koningen in het oude testament hadden bezeten.Ga naar voetnoot31 Een David, die ter bescherming van Gods volk de Filistijnen het land uitjaagt. Een Salomo, die de tempel bouwt. Maar geen Uzzia, die zelf het reukoffer wil ontsteken in het heiligdom, en voor die overmoed met melaatsheid wordt gestraft. Het waren vraagstukken, waar de magistraten maar niet te diep op in gingen, want ze konden veel te gemakkelijk ontsporen. Haarlems burgemeesters probeerden in dit geval wel tegen de kerkeraad te opponeren, en noemden het blasphemie, te beweren dat predikanten en ouderlingen hun ambten hadden ontvangen van de Heilige Geest. Maar de kerkeraad verzekerde zich in dit debat toen al heel eenvoudig van de overwinning met een simpele verwijzing naar Handelingen 20:28, waar het apostel Paulus zelf is, die de gewraakte bewering in de mond neemt.Ga naar voetnoot32 Dat sloot verdere discussie uit, want de burgemeesters zouden een duidelijke uitspraak van de bijbel zonder meer moeten aanvaarden, als ze christelijke overheden wilden zijn. De Brielse regenten waren voorzichtiger, en probeerden hun doel te bereiken zonder varen op het woelig water van de theologie. Willem Crijnsze had gepreekt over Psalm 82, die de aardse rechters wel goden noemt, maar hun tevens aanzegt: gij zult sterven als mensen. De burgemeesters zeiden Crijnsze toen dat het wel waar was wat hij gepreekt had, maar dat | |
[pagina 304]
| |
men in deze tijd die waarheid niet zo naar voren moest halen.Ga naar voetnoot33 Een lastige cliënt, zo'n Crijnsze, die dan toch met baldadig welbehagen psalm 62:10 aanhaalt: ‘de grote lieden zijn leugen. In de weegschaal opgewogen, zouden zij tezamen lichter zijn dan de ijdelheid’. Mijn lieve God, zei Crijnsze, hoeveel vrome en godzalige mensen moest men niet voor turbulente personen schelden, als iedereen die naam verdiende die hem van de overheid kreeg?Ga naar voetnoot34 Crijnsze begreep wel waar het eigenlijk voor de heren om draaide: niet om praedestinatie of vrije wil, maar om de heerschappij.Ga naar voetnoot35 Had Oldenbarnevelt het hem zelf niet gezegd, toen Crijnsze in Den Haag had moeten komen? ‘De heeren hebben u alhier ontboden om met u te spreken van saken, welcke betreffen de ruste der kercke ende uws persoons ende (twelck het meest is) des landts’.Ga naar voetnoot36 Het landsbelang, dat was de hoofdzaak. Natuurlijk zou een internationale synode wel uitspraak kunnen doen in de leergeschillen, schreef Oldenbarnevelt in augustus 1617, maar daarmee is de kwestie niet opgelost: het gaat in de eerste plaats om de handhaving van het publiek gezag.Ga naar voetnoot37 En als dit gezag gesproken heeft, mogen er geen twee avondmaalstafels staan in één stad, mogen er geen twee vergaderingen bijeenkomen van de gereformeerde religie.Ga naar voetnoot38 Daarover waren de beide kerkelijke partijen het trouwens ook wel met elkaar eens. Alle uitgewerkte tolerantieprojecten - Den Briel,Ga naar voetnoot39 Rotterdam,Ga naar voetnoot40 Den HaagGa naar voetnoot41 - zijn snel uit het gezichtsveld verdwenen. Leiden alleen had iets wat op een modus vivendi leek, en voor beide partijen was dat een bron van ongenoegen en misverstand. Maar omdat bij de contraremonstranten elk gevoel van dankbaarheid jegens de overheid ontbrak, hadden zij met de inzichten van de regenten het minste geduld. Zijn zij aanvankelijk nog wel bereid hun taal wat te matigen, ‘indien eenige woorden voor den politycken ooren wat te hard luyden’Ga naar voetnoot42 of zelfs zakelijk iets toe te geven zolang het gaat om dingen van middelmatig belang,Ga naar voetnoot43 gaandeweg groeit toch de afstand. Het harde feit dat hun wettige overheid zeer bepaald iets van hen verlangt dat ze niet willen doen heeft op den duur nauwelijks meer invloed op de overwegingen van de contra-remonstranten. In | |
[pagina 305]
| |
het begin wel. Als de kerkeraad van Hillegersberg zich in 1610 uitspreekt over de leergeschillen, in calvinistische zin,Ga naar voetnoot44 geschiedt dat nog in het kennelijk bewustzijn iets te doen dat de Staten wel eens zou kunnen mishagen: liever vallen in de ongenade van mensen, dan iets toe te staan dat zou strekken tot nadeel van de christelijke religie. Een soortgelijke verklaring van de kerkeraad van Naaldwijk echter uit 1617 lijkt alleen nog maar de remonstranten als tegenpartij te zien. De Staten komen in hun stukGa naar voetnoot45 slechts voor als vervaardigers van zekere resoluties, die door de remonstranten misbruikt worden om een gezond kerkelijk leven onmogelijk te maken. Toegegeven: wij kunnen deze twee teksten niet zonder meer naast elkaar stellen. Wie de Hillegersbergse acte leest, hoort in elke regel het hazenhart van Hugo Beyer kloppen. Naaldwijk had blijkbaar een wat moediger predikant, of wist dat het niets te vrezen had van zijn heer Frederik Hendrik. Geen noodzaak hier, zichzelf moed in te spreken voor de ure der beproeving. Maar het belangrijkste verschil is toch, dat er tussen de opstelling van de beide documenten een tijdsruimte ligt van zeven jaar. Zeven jaren die de contra-remonstranten elke dag beter hadden doen beseffen dat er voor hen met de statenresoluties niet te werken viel. Daarop komen we nu niet terug, het is in een vorig hoofdstuk al beschreven. Dat hoofdstuk leerde ons ook wat in de oppositie tegen Hare Edel Mogenden de sterkste steun was: de onderlinge solidariteit van de Hollandse calvinisten. Bij de Staten van Holland ontbrak het juist aan vastberaden eensgezindheid. De contra-remonstranten wisten heel goed, dat er ook in de vergaderzaal in Den Haag nog wel ‘eenige goede heeren’ waren,Ga naar voetnoot46 ‘vanselfs gesint... die goede saecke der gemeenen kercken te handhaven’.Ga naar voetnoot47 Zij konden in rekesten aan de Staten suggereren of ook onomwonden verklaren dat de meest kritieke besluiten niet met algemene stemmen genomen waren.Ga naar voetnoot48 Daar was Dordrecht, daar was Enkhuizen, daar was Amsterdam. Vooral Amsterdam heeft de zaak van de contra-remonstranten grote diensten bewezen. Maar in de volksverbeelding viel dat toch haast in het niet bij de steun die Maurits aan de calvinisten gaf. Steunde Maurits dan de contra-remonstranten? Was hij hun gevoelen uit overtuiging toegedaan? Liet hij zich wel leiden door andere dan zuiver politieke beweegredenen? | |
[pagina 306]
| |
Drie vragen die al eeuwenlang rondspoken door de geschiedschrijving van het twaalfjarig bestand. Dikwijls zijn ze alle drie ontkennend beantwoord. Een korte toelichting is dus niet overbodig als wij ons verdere verhaal op een drievoudige bevestiging willen baseren. Bij de eerste belangrijke uitbarsting van het conflict - Alkmaar 1610 - kiest Maurits reeds duidelijk partij. De gomaristen pronkten openlijk met deze pluimen op hun hoed, zich beroemende ‘dat zij het huys van Nassauwen te baet hadden’.Ga naar voetnoot49 Iets later, in 1612, was Maurits nauw betrokken bij de acties die gericht werden tegen de benoeming van Conradus Vorstius tot hoogleraar in de theologie te Leiden.Ga naar voetnoot50 In 1613 was het weer Maurits, die bij de magistraat van Rotterdam als pleitbezorger optrad voor een verbannen calvinistisch ijveraar, de Luikse ketelboeter Abraham Vijven.Ga naar voetnoot51 Dat het Hof van Holland zo dikwijls optrad als beschermer van veroordeelde contra-remonstranten tegen de willekeur van geprikkelde stedelijke magistraten, komt wellicht voor een goed deel op rekening van Maurits. Zeker is in elk geval, dat hij zelf wel eens contra-remonstrantse klagers de weg naar het Hof heeft gewezen. Hij was het tenminste, die de Brielse dolerenden aanried zich tot het Hof te wenden, toen ze bij de Staten nul op rekest hadden gekregen.Ga naar voetnoot52 Toegankelijk voor iedereen, en elke dag bereid te luisteren naar wie hem ook maar wilde bezoeken,Ga naar voetnoot53 moest Maurits wel de aanloop krijgen van alle verongelijkte calvinisten, en zou op hem zich de verwachting concentreren van allen die op een betere toekomst hoopten. Voerden schippers niet de leus in hun vlaggen: Liever met Oranje te leggen in 't veldt
Dan langer met de Arminianen te sijn gequelt?Ga naar voetnoot54
Maurits' kerkgang bij de Haagse contra-remonstranten in juli 1617 kwam dan ook beslist niet als een donderslag bij heldere hemel. Reeds in april 1617 had bij voorbeeld de remonstrantse meerderheid in de classis Gouda de stadhouder al afgeschreven. Immers, ze weigerde toen de door Maurits aanbevolen proponent Johannes Rosaeus te bevestigen als predikant in Lekkerkerk.Ga naar voetnoot55 Blijkbaar achtte zij het toen al niet meer de moeite waard Maurits gunstig te stemmen, hoewel de classis stellig zal hebben ge- | |
[pagina 307]
| |
weten dat zij in Lekkerkerk een scheuring zou forceren als die gemeente niet een calvinistisch predikant kreeg. Maurits helpt dus de contra-remonstranten. Maar doet hij het uit overtuiging? Dat is in later tijd zo dikwijls ontkend, dat het ons enige inspanning kost ons te realiseren dat deze vraag in de zeventiende eeuw nauwelijks thuis hoort. Ieder die gelooft in een leven na de dood heeft een godsdienstige overtuiging. En welke zeventiende-eeuwer geloofde nu dat met de dood alles uit was? Misschien een enkel zeer zelfstandig en speculatief denker, maar dat was Maurits niet. Zijn religieuze leven onderscheidde zich niet door buitengewone oorspronkelijkheid. Hij hield vast aan wat hem eenmaal geleerd was, zoals de meeste mensen. Opgegroeid in een zich langzaam vercalviniserende kerk, werd ook voor hem de calvinistische geloofsbelijdenis de vanzelfsprekende uitdrukking van zijn geloof. Hij had in zijn eigen leven niets te maken met de rivaliteit tussen consistorie en stadhuis. Er waren dus voor hem geen bijkomstige redenen, die hem van het calvinisme afkerig konden maken in het spel. Het politieke motief, dat veel regenten remonstrantsgezind maakte, was bij Maurits niet aanwezig. Had Maurits dan helemaal geen politieke redenen om voor de contraremonstranten te kiezen? Veel aanwijzingen zijn er niet voor. Wat men er van denken wil hangt af van de vraag of men Maurits meer politiek doorzicht wil toeschrijven dan Oldenbarnevelt bezat. Heeft de stadhouder inderdaad wel dadelijk gezien dat arminianisme een verliezende kaart was? Of is hem dat pas volkomen duidelijk geworden in 1617, toen het falen van Oldenbarnevelts kerkpolitiek ook evident was? Dat zou dan de verklaring kunnen zijn voor de grotere vrijmoedigheid, waarmee hij in dat jaar van zijn voorkeuren deed blijken. Hij zou dan op dat ogenblik begrepen kunnen hebben dat hetgeen hij het liefste wilde ook noodzakelijk was in het belang van het land. Wel is het waarschijnlijk dat Maurits niet helemaal de inzichten deelde van de kerkelijke leiders en woordvoerders, als het ging om de manier waarop het geschil nu moest worden beslecht. De predikanten zien op het gebod en zijn blind in de toekomst. Maurits weet dat hij straks weer oorlog moet voeren tegen de Spanjaarden. Hij wil niet dat een van de beide partijen dan onwelwillend toeschouwer zal blijven, of misschien zelfs vijand in de rug. Zijn streven blijft lang gericht op binnenkerkelijke tolerantie met eigen predikanten en kerkgebouwen voor elke groep, een formele gemeenschap van twee bijna zelfstandige gezindten.Ga naar voetnoot56 Na Dordrecht werd dat onmogelijk. De remonstranten moesten nu de kerk verlaten. Maar dan vorderde het algemeen belang, dat ze slechts een verdwijnend klein groepje zouden blijven. Daarom is Maurits enerzijds de man, die maar al te graag hard optreedt tegen onwilligen,Ga naar voetnoot57 doch anderzijds de vroegere te- | |
[pagina 308]
| |
genstanders liefst zo gemakkelijk mogelijk weer binnen de kerkmuren terug wil halen. Laten de predikanten over de geschilpunten zwijgen als het enigszins kan, schrijft hij aan de beide Hollandse synoden, ‘opdat de gemeente, die hun noch ter tijt uyt de kercken onthouden, alleenskens wederomme daerinne mogen gelokt worden’.Ga naar voetnoot58 Wie weerkeert moet niet tot schuldbelijdenis gedwongen worden, ‘want den staet van den lande ende religie grootelijcx daeraen is gelegen, dat de luyden wederomme tot gehoor van Godes heylich woort getrocken worden’.Ga naar voetnoot59 Het land gaat hier voorop. Toeval? De zeventiende-eeuwers hebben een zo sterk ontwikkeld gevoel voor de juiste volgorde, dat men het zich moeilijk kan indenken. Maurits' denkwijze is hier ondanks zijn contra-remonstrantse overtuiging aan die van de Hollandse Staten toch nauw verwant: zijn primaire politieke doelstelling is een grote nationale kerk. Beter dan Oldenbarnevelt begreep hij dat een dergelijke kerk alleen maar calvinistisch kon zijn, maar ook hij wilde de deuren zo wijd als mogelijk was openhouden. Zo blijkt er tussen de calvinistische leiders in de kerk en die in de staat toch een zeker verschil van inzicht te bestaan, zoals dat er ook was tussen de regenten van Oldenbarnevelts factie en de kerkelijke remonstranten. En zoals de arminiaanse predikanten wel iets aan hun bondgenoten hadden moeten toegeven, zo moesten de calvinisten het op hun beurt doen toen ze eenmaal de overwinning behaald hadden. Wie het gereformeerde kerkrecht in alle zuiverheid bestuderen wil zal aan de acta van de Dordtse synode niet veel plezier beleven: terecht constateerde Doornbos daar een doorlopende verwarring van kerkrecht en staatsrecht.Ga naar voetnoot60 Maar de synode moest wel doen wat de heren wezen. Ook calvinistische regenten schreven de kerk graag voor wat ze te doen had, en profiteerden van de stemming van dankbare erkentelijkheid jegens de overheden, die er in Dordrecht heerste. De baan was nu vrij voor samenwerking tussen kerk en staat, waarbij de regering de koers uitzette. De Haarlemse predikant Acronius zei in 1621 op de preekstoel, dat het kerkelijk ambt niet bestaat in regeren, maar in vermanen, bidden en smeken. De overheid alleen stelde de wet, ook aan de kerk.Ga naar voetnoot61 Bedoelde hij misschien de kerk te ontlasten van alle aansprakelijkheid voor het beleid dat de nieuwe machthebbers hadden uitgestippeld? Zijn plaatselijke ambtgenoot Souterius meende in elk geval alle verwijten van vervolgzucht te kunnen afwijzen, omdat de plakkaten tegen de remonstranten niet het werk waren van de kerkelijke vergaderingen.Ga naar voetnoot62 Merk op hoe goed deze trek past in het door Maurits ontworpen plan de | |
[pagina 309]
| |
campagne: de staat is er tot afschrik van de boze remonstranten, maar de kerk blijft van medeplichtigheid aan de vervolgingen vrij, en wordt zo weer aanvaardbaar voor alle vreesachtigen, die de consequenties van hun overtuiging niet willen dragen. Zij kan de taal des vredes blijven spreken, ook als op Loevestein alle kamers bezet zijn met remonstrantse predikanten. Protesteren tegen de vervolgingen doen de contra-remonstranten natuurlijk ook niet. Het zou misschien ook niets geholpen hebben. De remonstrantse predikant Petrus Cupus, die in 1623 te Amsterdam gearresteerd werd, kreeg in de cel bezoek van zijn vroegere collega Smout. Een vriendschapsbezoek waarschijnlijk, want beide waren ze zo'n vijftien jaar eerder hun ambtelijke loopbaan begonnen als jonge predikanten in de classis Rotterdam. Smout vroeg Cupus of hij hem ergens mee van dienst kon zijn, maar deze antwoordde ontkennend. Slechts één ding kunt ge voor ons doen, zei hij, namelijk de magistraat niet tegen ons ophitsen. Maar wat denkt ge wel, was Smouts bescheid. We zijn hier niet in Rotterdam, waar de dominees op het stadhuis in- en uitlopen naar believen! De heren vinden het goed als wij op de preekstoel vrijmoedig onze mening zeggen, maar wij mogen ons niet bemoeien met politiek.Ga naar voetnoot63 Het was Smout toen blijkbaar nog duidelijk dat het woord van een predikant geen gewicht in de politieke weegschaal legde, en dat ook het hele beleid tegen de remonstranten dus door de burgerlijke overheid moest worden bepaald. Gezien de aard van dat beleid is het voor de reputatie van de hervormde kerk te wensen dat Smout gelijk had. |
|