Bavianen en slijkgeuzen
(1974)–A.Th. van Deursen– Auteursrechtelijk beschermdKerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt
[pagina 69]
| |
IV. Predikant en gemeentePieter Bor vertelt ons in zijn geschiedverhaal van de tachtigjarige oorlog, dat bij het beleg van Sluis in 1587 allen aan de verdediging van de stad meewerkten, tot de vrouwen toe, die aarde aansleepten voor het bevestigen van de wallen. Ieder die voorbijging verplichtten zij ook tot hulp, ‘ja selve den dienaer des Godlijken Woords komende aldaer het werk eens besichtigen, moste mede al eenige manden dragen’.Ga naar voetnoot1 Zelfs de dominee! Ja, want die staat met anderen niet zo maar gelijk. Het schandbrok van de classis Den Briel, Pieter Seghers van Middelharnis,Ga naar voetnoot2 wist zich eens, in 1607, onder valse voorwendsels een som gelds te verschaffen waar de heer van Wassenaar-Obdam reeds beslag op had gelegd. Deze toonde zich zeer verstoord, ‘seggende, soo hij 't niet en hadde gelaten om andere vrome dienaers wille, hij soude Pieter Segers bij den hals doen grijpen ende op de vangepoort gesettet hebben’.Ga naar voetnoot3 Het was anders een zeer gemêleerd gezelschap, dat toen in de Haagse gevangenpoort logeerde. René de Cercleres vertoefde daar, graaf van Hornes; en de Rotterdammer Vlooswijck, eens een vooraanstaande figuur onder de Hollandse regenten. Als een dominee daar niet zou passen - en ik geloof niet dat vóór de vervolgingen tegen de remonstranten ooit één predikant onder de gevangenpoort is doorgegaan - dan was het niet omdat men zijn persoon daarvoor te hoog achtte. ‘Kinderen van gemene ende weynich ervaren luyden’, zei de Amsterdamse burgemeester C.P. Hooft van de predikanten.Ga naar voetnoot4 Voor zijn Haarlemse ambtgenoot was alles wat de preekstoel beklom ‘gesproten uitet schuim ende gespuis van 't gemeene onbesnoeide en onweetent volck’, geborneerd, onverdraagzaam, vervolgziek, in één woord ‘canaille’.Ga naar voetnoot5 Het aanzien dat de predikant genoot, berustte dus niet op zijn geboorte. Dat het niettemin zeer groot was blijkt overvloedig. Jacobus Trigland werd te Amsterdam ‘bijna geadoreerd’.Ga naar voetnoot6 Hommius van Leiden gold on- | |
[pagina 70]
| |
der de bestandstwisten als machtiger bij het volk dan burgemeesters en waardgelders te zamen.Ga naar voetnoot7 En wat de remonstranten betreft, Sapma's verbanning uit Hoorn veroorzaakte een volksoploop,Ga naar voetnoot8 en Nicolaes Grevinchoven getuigde van zichzelf (‘onberoemt gesproken’) dat zijn vertrek uit Rotterdam bij de ganse burgerij een grote leegte had achtergelaten, ‘een onophoudelijck ende onversadelijck verlanghen om sijn aengesicht wederom te mogen sien ende sijnen dienste in den Heere te genieten’.Ga naar voetnoot9 Maar Grevinchovens woorden laten ook de beperking zien: het aanzien berust uitsluitend op het ambt, de dienst aan de Heer. Betrout ghy my niet toe al 't gheen dat is betaam'lijck?
En dat de Godtheyt haar in my vertoont lichaam'lijck?
Zo spreekt de priester Euripylus in Costers IphigeniaGa naar voetnoot10 - en met Euripylus was, naar ieder wist, Jacobus Trigland bedoeld. Ik haal deze regels nu niet zo zeer aan ter wille van hun dichterlijke waarde, als omdat ik het voor mogelijk houd dat Coster hier opzettelijk tot het peil van een sinterklaasrijm is afgedaald: hij kon toch niet beter het belachelijke van Euripylus-Triglands pretenties duidelijk maken dan door de man in knittelverzen te laten spreken. De zakelijke inhoud van deze beide regels zou natuurlijk geen enkele predikant voor zijn rekening nemen, ook Trigland niet. Maar wel leefde bij allen een zeer sterk ontwikkeld ambtsbesef, ook bij Triglands tegenstanders. Wie die in de acta van de Dordtse synode leest hoe de gedagvaarde remonstranten een voor een verklaren het prediken niet te kunnen laten, ook niet op bevel van Hare Hoog Mogenden, zal niet onder de indruk komen van dit krachtig bewustzijn, ook tegen dwang en vervolging in te moeten gehoorzamen aan een hogere roeping? De erkenning van deze roeping ook door anderen maakte de predikanten tot afgezonderden, en gaf hen aanspraak op een eerbied die ver uitging boven de mogelijkheden van hun eigen geboorte, verdienste of inkomen. Roeping verplicht, nog meer dan adeldom. Een reglement voor de kerkvisitatie in Zuid-Holland uit 1621 stelt de stichtelijke levenswandel van de predikanten in vanzelfsprekendheid op één lijn met het waarnemen van prediking en sacramentsbediening.Ga naar voetnoot11 Dominees behoren te zijn ‘minnelijck ende gemeynsaem in ommeganck’,Ga naar voetnoot12 ‘gesont van gelove, goet van leven, vrindelic van conversatie’,Ga naar voetnoot13 terwille van de gemeente niet alleen, maar ook om geen ergernis te geven aan hen die niet tot de kerk behoren. De laatsten immers kenden de predikant niet zoals hij op de preekstoel | |
[pagina 71]
| |
stond, maar wisten wel of hij zich in het oog lopende menselijke zwakheden veroorloofde. Een buitenstaander als Vondel noemt in zijn schets van de ideale zieleherder nauwelijks de prediking, maar weidt wel breed uit over de stichtelijke wandel.Ga naar voetnoot14 Dat laatste hield veel in. Calvijn reeds heeft in zijn institutie herinnerd aan de gedragsregels die van ouds voor de clerus golden, zoals een verbod van jagen, dobbelen, handel drijven en andere wereldse occupaties.Ga naar voetnoot15 Die code leefde ook binnen de hervormde kerk voort. Trigland beticht in zijn Kerkelijke Historie Romanus van Goedereede van onbehoorlijke wandel, op grond van diens ‘dagelijcks jagen, kaertspelen ende andere lichtveerdicheden’.Ga naar voetnoot16 Zou men Trigland een te streng rechter vinden, het waren geen kerkelijke heren, doch de Haarlemse magistraten, die Johannes Ampsing verweten, ‘dat hy hier binnen de stadt als een ruyter te peerde met roer ende swaert is rydende, met het ampt van een dienaer strydende’Ga naar voetnoot17 - en Ampsing was nog wel een legerpredikant! Een echte dominee behoorde ook in zijn uiterlijk gedrag en houding onmiddellijk als zodanig kenbaar te zijn. De Rotterdamse remonstranten belegden op 30 december 1618, toen de kerkgebouwen voor hen reeds gesloten waren, een bijeenkomst in de beurs. Slatius van Bleiswijk zou voorgaan, maar verscheen niet. Bernardus Vezekius, die uit nieuwsgierigheid bij het passeren was binnen gelopen, werd toen terstond door de aanwezigen gevraagd, of hij misschien niet zou willen preken, ‘alsoo zij uuyt zijn wesen ende gewaet oordeelden dat hij een predicant was’.Ga naar voetnoot18 De kleren moesten de dominee maken. De classis Hoorn bracht in de Noordhollandse synode van 1604 ter tafel, dat ‘vele sware ergernissen werden gecauseert tot verwondinge veler swacker conscientien, lasteringen der verscheyden secten ende also tot merckelijcken naedeel der kercken Gods door de manieren so in cledinge, lange gestijfde blauwe lubben ende andersins, by verscheyden dienaren gepleegt ende gevolgt’.Ga naar voetnoot19 Een zwaar oordeel voor niet meer dan een paar blauwe lubben, maar de Noordhollandse kerken hielden altijd een half oog gericht op de doopsgezinden, wier groter eenvoud het volk als maatstaf diende, zodra het in de hervormde kerk ook maar iets bespeurde dat uitgelegd kon worden als huldebetoon aan de toenemende weelde. De synode toonde zich wel wat milder dan de classis Hoorn, en sprak uit dat de bijbel geen kledingvoorschriften bevatte, terwijl smaken nu eenmaal verschilden; maar gaf toch toe dat men tot opbouw van de kerk bereid moest zijn ‘een yegelijck in sijn swacheyt te ge- | |
[pagina 72]
| |
moet te comen’. Wij weten niet of deze beslissing de Hoornse classis ver genoeg ging; wel, dat Hoorn in de synode zeker de bijval gekregen zal hebben van de classis Haarlem, die weelde in de predikantskleding kortweg een zonde noemde.Ga naar voetnoot20 Merkwaardig weinig horen wij in dit verband van de predikantsvrouwen, of hebben die misschien een sterker natuurlijk besef van ingetogenheid bezeten dan de mannen? Josua de Keldere, als vrijgezel de pastorie van Purmerend binnengetrokken, werd in 1622 in aanraking gebracht met een welgestelde Amsterdamse koopmansdochter, van wie men hem zeide, ‘dat dese dochter haer wereltsche pracht hadde afgeleydt, ende welgesint was met een predicant in de echt te treden’.Ga naar voetnoot21 Dat Josua haar spoedig na de eerste ontmoeting geschaakt heeft, ontsiert de historie wel enigszins, maar wel doet deze geschiedenis blijken dat ook van de vrouwen bereidheid verlangd werd zich te kleden naar de staat van hun echtgenoten. Meer nog dan dat. Toen George Freylingius van Naarden naar Aalsmeer kwam, was zijn welkomstgroet een vermaning toch vooral te willen zorgen, ‘dat zijn vrau hair voorzichtich sal dragen, opdat door eenige redenen geen inconvenienten daerop en rijsen, als tot Naerden voorgevallen is’.Ga naar voetnoot22 In tijden waarin de katholieke kerk haar krachten hervond, en de priesters de kuisheidsgelofte weer waar wisten te maken, moest de predikantsvrouw zich bewust zijn dat de kleinste mispas niet slechts haarzelf, maar de gehele kerk in opspraak zou brengen. Reeds het instituut van de gehuwde kerkendienaar gaf tot genoeg spot aanleidingGa naar voetnoot23 - dat de domineesvrouwen in de anti-calvinistische pamfletten verder betrekkelijk weinig aandacht krijgen, maakt het waarschijnlijk dat hun gedragingen de toets van een tamelijk scherpe kritiek in het algemeen wel hebben kunnen doorstaan. Veel kans zich in weelderige kleren te steken zullen zij ook wel niet hebben gehad. Volgens de regeling van 1594 moest het inkomen van een predikant tenminste 350 gulden per jaar bedragen, met een toeslag van 50 gulden voor hen die meer dan drie kinderen hadden beneden de 14 jaar, en nogmaals 50 gulden voor het bedienen van meer dan een gemeente.Ga naar voetnoot24 Emeriti ontvingen 200 gulden per jaar,Ga naar voetnoot25 wat ook naar de maatstaven van de tijd zeker niet veel is, maar toch een standsprivilege, want in geen enkel ander beroep kon hij die voor arbeid ongeschikt geworden was, nog langer | |
[pagina 73]
| |
wettelijke aanspraken op een inkomen laten gelden. Zelfs overheidspersoneel had geen recht op pensioen, al waren er betrekkelijk veel, die een pensioen als gunst verwierven. In 1623 kwam een nieuwe regeling af, die het minimum-salaris bij de prijsstijgingen aanpaste, en het bracht op 500 gulden, met handhaving van de kindertoeslag.Ga naar voetnoot26 Voor stadspredikanten lag het traktement wat hoger.Ga naar voetnoot27 Naar de regel van 1594 zou de plattelandsdominee 350, 400 of 450 gulden moeten verdienen. Een staat uit het jaar 1609 voor de vier classes van het NoorderkwartierGa naar voetnoot28 laat zien dat aan deze eis bijna altijd werd voldaan: van de 59 genoemde predikanten stonden er toen 12 op 350, 25 op 400, en 18 op 450 gulden. In vier gevallen was van de standaardbedragen afgeweken. Twee maal geschiedde dat binnen de grens van de gewone normen - met 365 en 425 gulden - één maal boven de norm, in het grote en welgestelde Schagen, waar de predikant 500 gulden trok, en één maal daar beneden, te Ransdorp, waar het traktement slechts 250 gulden bedroeg. Misschien is in Zuid-Holland het beeld wat ongunstiger geweest, vooral als de kerkpatroons het voor het zeggen hadden, maar de officiële maatstaven zullen toch ook beneden het IJ wel een zeker gezag gehad hebben. Dat betekent natuurlijk niet, dat de minimum-inkomens ook voldoende waren. Zou een vrijgezel als Brueckerus van Binnenwijzend het met zijn 400 gulden wel kunnen klaren, zijn collega François de Beurse moest op datzelfde jaargeld tien kinderen onderhouden. Dan was het haast onvermijdelijk de jongens en meisjes al vroeg in de lasten mee te laten dragen, ook al moest het zijn met ‘geringe ende verachtede handt-wercke’.Ga naar voetnoot29 Waren de kinderen daartoe nog te klein, dan kon het predikantsgezin in directe nood komen,Ga naar voetnoot30 of werd het huishouden met schulden bezwaard. Ds. Dormael van Voorburg kreeg in 1618 bij zijn emeritering geen goede attestatie van de kerkeraad, omdat hij schulden had voor in totaal ongeveer 2.000 gulden. De classis meende echter dat men Dormael zijn schulden niet mocht verwijten, ‘dewelcke de dienaeren insonderheyt ten platte lande overmits de soberheyt van gagie qualijck konnen ontgaen’.Ga naar voetnoot31 | |
[pagina 74]
| |
Het was niet aan te nemen dat de predikanten zich bij deze situatie zouden neerleggen. Hielp de overheid hen niet, dan moesten zij zichzelf helpen, en hun beroep met ander werk combineren. De kerken durfden dat niet zonder meer af te keuren. Kwam de vraag in provinciale synoden aan de orde, dan toonden deze vergaderingen te beseffen dat zonder reële verbetering van de traktementen een verbod van nevenwerkzaamheden onmogelijk was.Ga naar voetnoot32 Caspar Grevinchoven betoogde wel dat het beter was indien de predikant zich geheel voor zijn ambtelijk werk kon vrijmaken: de soldaat die in de krijg dient wordt niet ingewikkeld in de handelingen van de leeftocht.Ga naar voetnoot33 Maar in geval van nood mocht hij toch de handen wel uit de mouwen steken, zoals de apostel Paulus immers ook gedaan had.Ga naar voetnoot34 Enkelen zochten het in de beoefening van de geneeskunde. Verschillende predikanten hadden vermoedelijk als student wel iets van de medicijnen opgestoken. Al zouden de meesten de vergelijking niet hebben kunnen doorstaan met ds. Nicolaus ab Halteren van Hoornaar, ‘zijnde eenen experten medicus’,Ga naar voetnoot35 gemeenteleden die de keus hadden tussen de dorpschirurgijn en de dominee waren spoedig geneigd hun klandizie aan de laatste te gunnen,Ga naar voetnoot36 vooral wanneer hij, gelijk de doopsgezinde vermaner Hans de Ries, de armen zijn hulp kosteloos aanbood.Ga naar voetnoot37 Niet alleen de chirurgijns echter, maar ook de doctoren in de medicijnen ondervonden zoveel schade van de predikanten, dat de curatoren van de Leidse universiteit in 1615 over deze vorm van concurrentie openlijk klaagden.Ga naar voetnoot38 Zij zullen wel voornamelijk de stadspredikanten op het oog hebben gehad.Ga naar voetnoot39 Het is wel de vraag, of dit nevenberoep voor de dominees zo voordelig is geweest: voor de zieleherder was het immers nogal pijnlijk bij behoeftige gemeenteleden aan te kloppen voor betaling. Bracht hij flinke kosten in rekening voor zijn diensten, dan kon hij licht in opspraak komen. Pieter Seghers van Middelharnis bestond het eens een nota uit te schrijven van 150 gulden. Voor het gerecht gedaagd, verklaarde hij zich bereid ook met 36 gulden genoegen te nemen. Zulk duidelijk overvragen was niet geschikt de reputatie van Pieter Seghers als predikant, mens en medicus belangrijk te verbeteren, hoe nodig hij dat op zichzelf ook had: reeds in zijn vorige standplaats Ooltgensplaat had men geklaagd over zijn geneeskunst,Ga naar voetnoot40 | |
[pagina 75]
| |
en beweerd dat hij een vrouw ‘duer een dranc om den hals geholpen’ had.Ga naar voetnoot41 Het lag meer voor de hand dat de predikant zijn bijverdiensten zocht in het onderwijs, en misschien was dat ook profijtelijker, hoewel niet voor allen. De dominee van Zandvoort bij voorbeeld moest het voor niets doen: de school en de kerkklok behoorden tot zijn gewone ambtswerk.Ga naar voetnoot42 Mathijs Mochard van 's-Gravendeel moest daarenboven ook nog het avondmaalszilver poetsen, maar kreeg voor al die bijbaantjes tenminste 33 gulden extra.Ga naar voetnoot43 Winstgevender was het onderwijs voor Johannes Lydius van Oudewater, die het tot rector van de Latijnse school bracht. Maar wanneer de dominee in zijn tweede beroep zo veel succes had, konden de gemeenteleden er niet altijd grote waardering voor opbrengen. De diaken Cornelis Dircxsen kwam in 1620 met de kerkeraad in conflict, maar in plaats van zich te verweren tegen zijn beschuldigers, antwoordde hij dat men eerst maar eens de beide predikanten over hun school houden moest aansprekenGa naar voetnoot44 - want Lydius' ambtgenoot Abbama had een avondschool. Dircxsen wilde het tweetal ook niet thuis ontvangen. In de kerkeraadsvergadering gevraagd naar zijn redenen voor deze weigering, ‘heeft hij met een lacchende mont geseyt: wat wist ick ofte gij tot mij quaemt als predicanten ofte als schoolmeesters’?Ga naar voetnoot45 Ook Adolphus Venator, die te Alkmaar leerlingen in de kost had, kwam aan kritiek bloot te staan, zelfs van de zijde van de kerkeraad. Maar Venator vond dat zijn gewone ambtswerk hem genoeg tijd liet. Met les te geven besteedde hij de tijd in elk geval nuttiger dan zijn collega's, die hun vrije uren aanwendden, ‘d'een om alle marcktganghen ende huyszaken waar te nemen, d'ander met den bloemhof te besorgen’.Ga naar voetnoot46 Marktgang en bloemhof, anders gezegd handel en landbouw, waren voor de plattelandsdominees de gewone uitwegen. De classis Gorinchem antwoordde in 1591 bevestigend op de vraag, ‘oft een kerckendienaer geoorloft sij met lantbouwinge omme te gaen, beesten te weyden etc.’, schoon onder het voorbehoud dat de dienst geen schade zou lijden.Ga naar voetnoot47 Het was om die reden, dat Willem Baudartius niet lang aan de kerk van Lisse verbonden bleef. De omstandigheden noopten hem hier zich met het boerenbedrijf bezig te houden, maar het kwam te veel op zijn hoofd neer, wijl zijn vrouw, Kamper burgemeestersdochter, niet gewoon was ‘mit beesten om te gaen’.Ga naar voetnoot48 | |
[pagina 76]
| |
Stond het de predikant vrij veldvruchten te verbouwen en vee te houden, twijfelachtiger was of hij zijn bedrijf dusdanig tot ontwikkeling mocht brengen, dat het in regelrecht handel drijven overging. De visitatoren die in 1605 IJsbrand Jansz. te Helvoet bezochten, vermaanden deze, ‘dat het beesten coopen ende diergelijcke coopmanschap hem niet en betaemde’.Ga naar voetnoot49 Hij was echter de enige zondaar niet,Ga naar voetnoot50 en is er eigenlijk zo'n groot verschil tussen deze veekoper en de rijkere stadspredikanten, die hun spaargeld zochten te vermeerderen met handel in onroerend goed, aandelen in de Oostindische Compagnie, of beleggingen in scheepvaart en visserij?Ga naar voetnoot51 De synode van Zuid-Holland wilde het in 1593 ook niet beslist veroordelen, dat de dominee of vooral zijn vrouw ‘eenige coophandel off neeringe soude mogen doen’, mits alweer ‘ontstichtinge off opspraecke’ vermeden konden worden.Ga naar voetnoot52 Dat maakte de handeldrijvende predikanten nogal kwetsbaar: hun nering zou de prooi kunnen worden van de eerste de beste ijveraar. Johannes Lydius had in mei 1603 het consistorie te Oudewater nog maar nauwelijks voor de eerste maal betreden, of hij hield zijn collega Stangerus al voor dat het een dienaar des woords niet paste winkelier te zijn. Stangerus vroeg, ‘men souwde hem vertonen wt Godts woort dat hij geen komenschap doen mochte’, waarop Lydius, die toen zeker nog niet van zijn toekomstige rectoraat over de Latijnse school gedroomd heeft, de Levieten tot bewijs aanvoerde, die geen eigen erfdeel hadden, maar leefden van de tienden.Ga naar voetnoot53 De kerkeraad accepteerde dit argument, en verbood Stangerus het winkel houden.Ga naar voetnoot54 Maar zie, zes weken later deed overal het gerucht de ronde, dat Lydius 's nachts met een ladder in de boomgaard van Stangerus geklommen was, en zich daar te goed gedaan had aan de kersen. Men trachtte de bron van dit gerucht op te sporen, kwam terecht bij het meisje van Stangerus, en van het meisje bij diens vrouw. In de kerkeraad geroepen, bekende zij deze geschiedenis zelf te hebben verzonnen. Ze had er spijt van, verklaarde ze, en wilde zich graag weer met Lydius verzoenen. Maar dan moest hij ook zorgen dat ze haar winkeltje terug kreeg. Haar man wist haar zo ver te krijgen dat ze Lydius zonder voorwaarden de hand gaf, maar ze deed het zwijgend, met afgewend gelaat.Ga naar voetnoot55 De verhouding tussen Lydius en Stangerus bleef zo gespannen, dat zij ten slotte voor de kerkeraad een overeenkomst moesten sluiten. Wie het eerst de vrede verbrak, verbeurde een gulden aan de armen.Ga naar voetnoot56 | |
[pagina 77]
| |
Is het belangrijk, dit gekrakeel van een paar dominees en hun vrouwen? Voor de mens van de twintigste eeuw misschien niet, maar wel voor de zeventiende-eeuwse kerkgangers van Oudewater. Raakte de goede naam van de predikant niet de gehele gemeente, het gehele dorp? Al zijn pekelzonden telden mee om het aanzien van de hervormde kerk nader te bepalen, zoals ieder lezer van bij voorbeeld Vondels hekeldichten maar al te goed bekend is. Het lijkt ons wel eens wat onsmakelijk, de wellust en volledigheid waarmee in de kerkelijke strijd van het bestand allerlei pastorale misslagen worden opgetekend. Contra-remonstranten spreken insinuerend over de ‘lichtvaerdige ende lasterlicke wandelinge’ van de remonstrantse dominees in de classis Den Briel,Ga naar voetnoot57 beschuldigingen die zij wijselijk niet hebben opgenomen in de officiële aanklachten. Zij schelden Sopingius van Warmond voor muizenvanger, ‘dat is een die onder 't pretext van muysen te vangen, een jonge dochter heeft beslapen’.Ga naar voetnoot58 Zij beweren dat Grevius van Heusden inkopen voor zijn eigen huishouden inboekte als avondmaalsbrood,Ga naar voetnoot59 en dat Samuel de Prince eens drie roemers wijn had leeg gedronken in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest,Ga naar voetnoot60 al is dat nu, gezien De Princes conduitestaat, niet volstrekt onaannemelijk. Remonstranten noemen Arnoldi van Delft een rekenmeester, Sonnevelt een prima boekhouder voor eigen zaken, Lamotius een man van ‘ontuchtige mont’.Ga naar voetnoot61 Lodesteyn van Zoeterwoude heet aan spel en drank verslaafd, Johannes Lydius zingt op bruiloften onkuise liedjes en scheldt zijn vrouw voor varken.Ga naar voetnoot62 Brandt ten slotte beschrijft ons met weelde van détails hoe de predikanten van Benschop en Noordeloos hun ambtelijke luister in de kroeg te gronde lieten gaan.Ga naar voetnoot63 Sympathiek doet dit alles niet aan, zeer waarachtig evenmin. Natuurlijk kan men voor deze tijd uit de kerkelijke acta wel een lang zondenregister aanleggen, vooral van de gebefte vrienden van Wijntje en Trijntje. Daar is Everardus Bomelius van Voorschoten, die in 1595 wegens dronkenschap tijdelijk wordt geschorst.Ga naar voetnoot64 Daar is de proponent Franciscus L'Espinoy, die te Aalsmeer pas na een proeftijd wordt beroepen, om te bewijzen dat hij het drinken en spelen heeft afgeleerd - en na zijn intrede de lessen weer even snel vergeet.Ga naar voetnoot65 Daar is Merkinius van Capelle aan de IJssel, die op een bruiloft in dronken woede een man tegen de grond slaat.Ga naar voetnoot66 Daar is de proponent Wattelier, die een meisje meeneemt naar een herberg in Lei- | |
[pagina 78]
| |
derdorp, en haar wel meer dan dertig malen kust, ‘avec aultres gestes de legérété’. En het was nog een gemeen schepsel ook, vies en ongekamd.Ga naar voetnoot67 Vergeten wij echter niet, dat de classicale acta nu eenmaal wel alle excessen registreerden, maar niets optekenden over de mannen van onbesproken wandel. En juist die excessen werden tot in de wijde omtrek bekend. Bernardus Spanaeus van Jisp kwam in 1604 zo dikwijls bij Griet Pieters, dat haar vader er onrustig onder werd. ‘Ic sorge dat het met haer sal afloopen gelijc met Lambertus Valckenaer ende de vrouwe tot Edam’.Ga naar voetnoot68 Wie was deze Lambertus Valckenaer? Een voormalig predikant van Edam, die in 1584 uit de dienst was ontslagen.Ga naar voetnoot69 Maar twintig jaar later was deze historie blijkbaar nog algemeen bekend. Of ieder dan ook de vermaning ter harte nam, die de classis Leiden tot de gemeente van Hazerswoude richtte bij de afzetting van Johannes Vonckius, ‘dat se de ergernisse hierdoor gegeven niet op de leere des evangeliums (gelijck 't gemeynlick gebeurt) maer op degenen die se gegeven heeft schuyven’?Ga naar voetnoot70 De leertucht over predikanten was in de hervormde kerk van de vroege zeventiende eeuw zeker streng, maar de levenstucht niet minder. Isbrand Willemsz. de Laet van Monster was gedurende de bestandsjaren altijd een trouw volgeling van Wtenbogaert geweest, maar veranderde na 1618 van opinie, en plaatste zijn handtekening onder de Dordtse leerregels. Hij moest wel schuld belijden over zijn vroegere dwalingen, maar bleef predikant te Monster. In die kwaliteit bezocht hij ook in de lente van het jaar 1620 Cornelia Bitters, de echtgenote van de dorpsschout, om haar te vertroosten in de moeiten die het kwade humeur van haar man haar had opgelegd. God zal u zeker nog eens verlossen, zei Isbrand Willemsz. Hij zal uw man bekeren, of hem anders uit het leven wegnemen. Neen, antwoordde de vrouw. Aan bekering valt niet te denken. ‘Maer ik vertroost mij met hetgene geschreven staet: de godlosen en komen niet ter helft van haer dagen’. Wel, zei De Laet lachende, misschien zult ge dan als weduwe nog eens gelukkig hertrouwen. ‘Mijn wijf mach kommen te sterven, dan mogen wij de spillen te samen smacken’. Nog altijd in scherts, deed hij haar zelfs trouwbeloften voor het geval ze beiden vrij zouden worden.Ga naar voetnoot71 Tien jaar huwelijk en pastoraat hadden De Laet blijkbaar nog niet veel kennis van het vrouwelijk hart bezorgd, want anders had hij toch wel kunnen raden dat Cornelia deze historie prompt aan de kerkeraad zou overbrieven. De Laet bekende toen wel dat hij de vrouw hand en pand had aangeboden, ‘doch iocose ende wt boerterie, willende haer wat vermaken nadat hij haer in hare droefheyt vertroost hadde’.Ga naar voetnoot72 De classis verplichtte hem | |
[pagina 79]
| |
tot schuldbelijdenis over zijn lichtzinnige woorden,Ga naar voetnoot73 maar de gemeente, die de gewezen remonstrant had willen dulden, wenste met haar schertsende zielszorger niet meer van doen te hebben.Ga naar voetnoot74 Zij kreeg haar zin, en de classis verplaatste Isbrand Willemsz. naar het minder kieskeurige Wassenaar.Ga naar voetnoot75 Gevallen van deze aard zijn volstrekt niet zeldzaam. Vóór de bestandstwisten waren in de provincie Holland al ongeveer vijftig predikanten uit de dienst ontslagen,Ga naar voetnoot76 en was een moeilijk te schatten, maar zeker vrij aanzienlijk aantal door tussenkomst van de classes overgeplaatst.Ga naar voetnoot77 Ontslag uit de dienst betekende gewoonlijk niet dat de betrokkene zijn ambt moest neerleggen. Dat gold alleen voor hen die de aangewezen fouten niet wilden verbeteren: afgezien dus van een enkele naar de preekstoel afgedwaalde onstuimige levensgenieter waren dat enkel degenen die door de leertucht getroffen werden, op het grote geheel een te verwaarlozen minderheid. De boetvaardigen echter werden na schuldbelijdenisGa naar voetnoot78 en eventueel na een proeftijdGa naar voetnoot79 weer in de dienst aangenomen, zij het niet in hun oude gemeenten. Volkomen solide was hun positie dan niet altijd meer. Jacobus Pauli, in 1616 te Schipluiden ontslagen wegens onzedelijk gedrag, kreeg in 1620 een nieuwe kans te Beets. Maar hij moest enerzijds toezeggen de gemeente die hem nu weer opnam niet zo spoedig te zullen verlaten, anderzijds beloven dat hij vrijwillig terug zou treden, ‘in gevalle de onseeckere geruchte van sijn persoon also te eenige tijd soude uytbreecken ter Beets en Oudendijck, dat daerdoor sijnen dienst onfruchtbaer wort’.Ga naar voetnoot80 Misschien is zulk kwaad gerucht ook de oorzaak geweest dat de meer genoemde Lambertus Valckenaer het na zijn ontslag te Edam in zijn nieuwe gemeente Wormer slechts één jaar uithield, of dat Jan Hermansz., ook al een ontslagen predikant van Wormer, geen beter emplooi meer vond dan een postje als ziekentrooster in Guinea. Het zijn echter niet alleen de notoire zondaren, die door overplaatsing of ontslag getroffen kunnen worden. Tussen predikant en gemeente moest een harmonische verhouding bestaan. Waar die ontbrak, kon men nu eenmaal niet de gemeente, maar wel de dominee een andere verblijfplaats toewijzen. De harmonische verhouding is wel de normale, zo zelfs, dat in de regel de kerkeraden weigerden hun predikanten los te laten als die een beroep krijgen naar een andere plaats, en de tussenkomst van de classis ver- | |
[pagina 80]
| |
eist wordt om een voorganger van zijn gemeente los te maken. De abnormale, disharmonische verhouding wordt dan ook zo storend geacht, dat beide partijen de classis om losmaking kunnen vragen als de band niet meer trekt maar knelt. Zo vroeg Merkinius van Capelle aan de IJssel in 1613 ontslag, vanwege ‘de cleine vruchten die hij tot noch toe aldaer gedaen heeft’,Ga naar voetnoot81 en Houtmannus verzocht Landsmeer te mogen verlaten ‘om de slappicheit sijner gemeente’.Ga naar voetnoot82 Meestal echter is het juist de predikant, bij wie het gevoel van verbondenheid het langst blijft bestaan. Josua de Keldere, reeds in 1620 in zijn kerkeraad voor een huurling gescholden, die wolfsklauwen onder de schaapsvacht droeg,Ga naar voetnoot83 heeft eerst in 1623 Purmerend verlaten. Een ooggetuige verhaalt over de dag van zijn vertrek, ‘dat Josua comende wt het huys van de secretaris voor de kerck, de kerck aensiende, sprack met schrijende ogen: ‘o kerck, kerck, ghij sijt de eerste bruyt die ick getroudt hebbe, ende meenich schoon sermoen gedaen hebbe, ende nu moedt verlaten’, ende buyten de poort komende, sijn schoenen van sijn voeten treckende, roepende ende beclagende: ‘waertoe ben ick gecomen’?Ga naar voetnoot84 Ja, maar wanneer de sermoenen nu eens niet zo schoon waren? Ook dan was de harmonie verstoord, en konden de gemeenten zich tot de classis wenden. In 1602 verzochten vele lidmaten van Zoetermeer en Zegwaard aan de classis Delft van Paludanus te mogen worden bevrijd, zeggende ‘dat sij meerder gaven behoorden te hebben’.Ga naar voetnoot85 Nu komen natuurlijk meestal - ook bij Paludanus - klachten over kleinheid van gaven, juist uit gestoorde verhoudingen voort. Duidelijk is dat ook in Akersloot, waar Dirck Claesz. zijn verzoek om verhoging van traktement - dat overigens met 400 gulden wel aan de normen voldeed - beantwoord zag met een wedervraag van zijn gemeente, van hem ontslagen te mogen worden ‘alsoo sij midts sijn ontijdich versoeck om vermeerderinge van gagiën in hem niet conden dragen tgeen sij alvooren in de liefde geern droegen, als sijn cleynheyt van gaven, sijn slappicheyt in het besoeken van litmaten ende andersins’.Ga naar voetnoot86 Maar als de preken inderdaad doorlopend beneden de maat bleven, kon dat toch op den duur oorzaak worden van ontslag. De ouderlingen van Ransdorp en Holysloot kwamen in 1622 de classis Edam vragen om ontslag voor hun predikant Tyaeus, omdat zij uit zijn prediking ‘geen begryp noch frucht scheppen costen’.Ga naar voetnoot87 In het volgende jaar verminderde het gehoor ongeveer tot op de helft, en zelfs bij de avondmaals- | |
[pagina 81]
| |
viering bleef een derde deel van de lidmaten weg. Tyaeus stond niet langer meer in achting, ‘vermits de geringheyt sijner gaven’.Ga naar voetnoot88 In 1624 besloot de classis voor hem naar een andere gemeente om te zien, en liet zij hem eens voor haar preken om zelf zijn kwaliteiten te kunnen beoordelen. Het is de broeders blijkbaar niet meegevallen: zij droegen Tyaues op zich te oefenen onder toezicht van enkele collega's. In de gemeente groeide de waardering echter niet weer. Toen ook de kerkeraad weigerde langer onder hem dienst te doen, verleende de classis ten slotte ontslag,Ga naar voetnoot89 ruim twee jaar nadat de zaak voor het eerst aan de orde was gesteld. De classes konden ook al niet veel anders doen, want bij disharmonie tussen predikant en gemeente liepen de kerken eenvoudig leeg. Te Limmen, waar Jacob Snoeck als herbergklant bekend stond, slonk op den duur het gehoor tot zes of zeven personen.Ga naar voetnoot90 Spanaeus' reeds vermelde omgang met Griet Pieters leidde te Jisp bij sommige lidmaten tot overgang naar de katholieken, bij anderen tot onkerkelijkheid.Ga naar voetnoot91 Ongenoegen tussen ds. Russius van Ouddorp en zijn gemeente bracht velen er toe hun heil te gaan zoeken bij de doopsgezinden.Ga naar voetnoot92 Zij die in zulke gevallen om wille van hun predikant toch nog niet de kerkelijke gemeenschap wilden breken, liepen dikwijls uit naar aangrenzende plaatsen om daar de preken te horen, niet alleen wanneer de leerzuiverheid in het geding was,Ga naar voetnoot93 maar ook als het om andere redenen tussen de dominee en zijn mensen niet boterde.Ga naar voetnoot94 Van dergelijke onenigheden make men zich ook geen al te vreedzame voorstelling. De Lutherse gemeente van Leiden beleeft in 1593 een tijdelijke scheuring zo intens, ‘dat sij malcanderen opter straete naroepen, de vader tegen het kint, de vrouw tegen haer man. Ja te besorgen ist, datter nog tusschen sommigen slagen zullen vallen’.Ga naar voetnoot95 De gereformeerden doen echter voor de Luthersen niet onder. Wat men daar in 1593 alleen maar vreest, is bij de calvinisten dikwijls werkelijkheid geworden: geweld binnen de kerkelijke gemeenschap. Zo werd Platevoet van Noordwijk in 1605 eenvoudig gedwongen zijn dorp te verlaten: de boeren hebben zijn ruiten ingegooid, en hem tweemaal op de weg overvallen.Ga naar voetnoot96 Met even grote felheid kon een gemeente partij kiezen vóór de dominee, indien hogere instanties hem probeerden te verwijderen. Thophusius van Rotterdam moest | |
[pagina 82]
| |
in 1583 in Middelharnis de dienst komen waarnemen, omdat de classis ds. Westerwold uit zijn ambt had ontzet. Maar Thophusius kon niets uitrichten, omdat ‘de onstuymige vissers’ Westerwold trouw waren gebleven, en de consulent deerlijk mishandelden.Ga naar voetnoot97 Henricus Arnoldi kwam er in 1604 te Charlois beter af, maar was dan ook zo verstandig geweest de preekstoel maar aan de afgezette Johannes Iserman te laten, toen diens aanhangers Arnoldi hadden bedreigd, dat zij hem ‘met steenen van den predickstoel souden drijven’.Ga naar voetnoot98 Iserman, bevaren matroos in dit soort van zaken, smaakte zo de voldoening dat men in Charlois voor hem deed wat hem in zijn vorige standplaats Moordrecht bijna zelf was overkomen: want daar juist hadden zijn bestrijders ‘concept... gemaect hem van den predickstoel te steenigen’.Ga naar voetnoot99 De Staten van Holland moesten er ten slotte in Charlois aan te pas komen. Zij gelastten de baljuw van Putten allen die nog schandaal in de kerk zouden aanrichten een boete op te leggen, of bij onvermogen aan den lijve te straffen.Ga naar voetnoot100 Isermans vertrek in 1606 herstelde de uitwendige rust, maar nog in 1615 waren er wrokkende lidmaten die niet naar het avondmaal gingen, ‘uuyt den ouden haet van Johanes Iserman’.Ga naar voetnoot101 Gedurende de bestandstwisten zouden zulke verschijnselen zich op veel groter schaal gaan voordoen. Maar dat kerkgangers fel konden reageren op binnenkerkelijke tegenstellingen had toen reeds lang bekend kunnen zijn. Het conflict tussen remonstranten en calvinisten bestreek een veel groter gebied dan alle vroegere plaatselijke onenigheden. Maar de onderlinge haat en tweedracht van die tijd voegden geen nieuwe trekken aan het beeld van de vaderlandse kerk toe. |
|