Bavianen en slijkgeuzen
(1974)–A.Th. van Deursen– Auteursrechtelijk beschermdKerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt
[pagina 13]
| |
II. De hervormde kerk als publiek lichaamArtikel 36 van de Nederlandse geloofsbelijdenis stelt ons de overheid voor als dienares Gods, geroepen de kerk te beschermen en het evangelie overal te laten prediken, ‘opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde’. Toen De Brès zijn confessie in het licht zond, was dat voor de Nederlanden voorlopig nog een vrome wens. Na 1572 echter werd het mogelijk de proef op de som te nemen, en de magistraten te meten naar de maatstaf van artikel 36. De overheid probeerde ook niet aan deze norm te ontsnappen. Bij de uitleg van de confessio belgica zou zij toleranter zijn dan de kerk, en minder ijver tonen ‘om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst’, dan synoden en classes noodzakelijk achtten. Maar zelfs een tolerante overheid was nog lang geen neutrale. De Hollandse magistraat zette zich in voor de zuiverheid van de echtelijke verhoudingenGa naar voetnoota, voor de opvoeding van kinderen in de vreze GodsGa naar voetnootb, voor het verbod van alle superstitieuze religieGa naar voetnootc; beducht voor Gods toornGa naar voetnootd, schreef hij bededagen uit om die gramschap af te keren. Deze overheid weet zich dan ook verbonden met de christelijke gereformeerde religie, en erkent de hervormde kerk als de nationale manifestatie van die godsdienst. Bij gevolg verleent zij die kerk haar bescherming, en doet zij op die kerk ook steeds een beroep voor de vervulling van haar eigen godsdienstige taken en plichten. Duidelijk is dat bij voorbeeld ten aanzien van de grootste groep van overheidsdienaren, de soldaten. De artikelbrieven voor het krijgsvolk nemen altijd de christelijke religie in bescherming - ‘sal niemandt de name des Heeren blasphemeeren, noch den waren goddelijcken dienst of hare wettelijcke overigheyt eenigsints lasteren of beschimpen’, op straffe van geseling en ontslag uit de dienst.Ga naar voetnoot1 Dit artikel zal wel niet met de uiterste strengheid zijn toegepast, maar de formulering verdient toch de aandacht. | |
[pagina 14]
| |
De religie gaat hier nog vóór de onderworpenheid aan het gezag, en wordt bovendien aangeduid als ‘den waren goddelijcken dienst’. Wie dat zegt, moet weten hoe hij waar en vals van elkaar kan onderscheiden. Dat kunnen de Hollandse regenten ook. Welk privé standpunt zij ook mogen innemen, zodra zij zich op de groene kussens zetten, kiezen zij voor de enige publieke eredienst, zoals die door de hervormde kerk wordt onderhouden. Zij verlangen niet van iedereen, dat hij de hervormde godsdienst zal belijden, maar wel dat hij haar zal eerbiedigen. Logischerwijze behoort dan deze beschermde kerk zich op haar beurt weer te belasten met de geestelijke verzorging van de soldaten, om hun de eerbied voor de ware godsdienst bij te brengen. Betrof het soldaten in garnizoen, dan waren geen bijzondere voorzieningen nodig. Alle militairen die dat wensten, konden zich als lidmaat van de gemeente laten inschrijven.Ga naar voetnoot2 Voor de Nederlandse en Franse of Waalse soldaten was dat genoeg, zij vonden bijna overal wel een kerk waar hun taal gebruikt werd. Afgelegen forten werden bediend vanuit de naaste gemeente,Ga naar voetnoot3 of werden zelfs wel eens aanleiding tot instituering van een nieuwe kerk.Ga naar voetnoot4 Deze integratie van de soldaten in het gewone kerkelijke leven maakte dat het leger in ruste - met name dus ten tijde van het twaalfjarig bestand - nauwelijks behoefte had aan eigen predikanten. Alleen voor de Engelsen, wier taal de Hollanders onbekend was, had men altijd eigen voorgangers nodig.Ga naar voetnoot5 De Duitsers, waaraan het anders in het Staatse leger niet ontbrak, schijnen een vergeten groep te hebben gevormd. Eerst als het leger te velde kwam, moest een vervanging gezocht worden voor de gewone ambtelijke verzorging. De legerleiding deed dan een beroep op de verschillende provinciale synoden, om voor de duur van de veldtocht een of twee predikanten af te staan. Een grote begeerte om de kerken op deze wijze te dienen was bij de dominees niet aanwezig. Niet alleen lieten zij ongaarne hun eigen gemeenten in de steek, die bij het bestaande predikantentekort maar halve verzorging zouden kunnen krijgen; ze voelden zich bovendien tegen hun tijdelijke taak niet goed opgewassen, Het krijgsmansleven was hun vreemd, zij kenden niet ‘de humeuren der soldaten’, ‘noch ooc de abuysen onder hen in swang gaende’. Verscheidene malen, constateerde de Zuidhollandse synode, bleven de aangewezenen eenvoudig weg, verkommerde het krijgsvolk zonder vermaan voor zijn gruwelijke zonden, moest het leven zonder onderwijzing, sterven zonder vertroosting.Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 15]
| |
De grootste moeilijkheid voor hen die wel gingen was misschien, dat de predikanten van de hervormde kerk niet gewoon waren te spreken tot mensen die niet naar hen wilden luisteren. ‘Zo iemand u niet zal ontvangen, noch uw woorden horen, gaat uit dat huis of uit die stad, en schudt het stof van uw voeten’.Ga naar voetnoot7 Wanneer wij straks met predikanten en gemeenten nader kennis maken, zullen wij zien dat deze tekst een sleutel is voor het begrijpen van de zeventiende-eeuwse ambtelijke zorg. En zouden de dominees in het leger niet meestal toestanden hebben aangetroffen, die hen in de verleiding brachten dadelijk het stof van hun voeten te schudden? Daniel van Dolegen, waarachtig niet de eerste de beste onder de Hollandse pastores, moest in 1602 de veldtocht meemaken. Na veertien dagen op de aanloopplaats te zijn geweest, schreef hij zijn vriend Arent Cornelisz., dat hij nog niets had gedaan. Ja, hoe zou hij ook? Er was geen werk voor hem: men had hem verteld dat er tijdens de veldtocht niet zou worden gepreekt! Al zijn hoop stelde hij nu op de publieke gebeden, zonder nog zeker te weten of die doorgang zouden vinden.Ga naar voetnoot8 Een ander arbeidsveld heeft hij blijkbaar niet gezien, of de taak hopeloos geoordeeld. Wtenbogaert, die regelmatig te velde was, begreep de verhoudingen iets beter. ‘Die over de disordre van 't leger claeghden, wisten weynigh wat de crijgh inheeft, ende hoe bezwaerlijck het is clooster-jofferen (soomen seyt) van soldaten te maken’. Maar hij kon ook al niet meer doen dan vermaningen uitdelen: ‘ordre te stellen en was mijn werck niet’.Ga naar voetnoot9 Anders gezegd, het was vechten tegen de bierkaai. Als een grote bijzonderheid tekent Bor aan, dat in 1587 in het belegerde Sluis de soldaten ‘seer wonderlijck van leven verandert waren’, psalmen en geestelijke liederen zingende.Ga naar voetnoot10 Ging van de leiding enig dergelijk initiatief uit - de bededag van 21 mei 1604, voor de troepen die toen zelf voor Sluis lagen - dan noteerden de kroniekschrijvers dat als ‘een seltsaem dinck in een legher’.Ga naar voetnoot11 Hadden de dominees iets willen bereiken, dan zouden zij dit werk aan vaste krachten hebben moeten toevertrouwen. Dat is ook wel gebeurd, maar veel waren het er niet, en ook niet altijd juist de besten.Ga naar voetnoot12 Het Staatse leger heeft geen parallel aan te wijzen voor de drie Spaanse aalmoezeniers, die in 1600 op het slagveld van Nieuwpoort achterbleven om de stervenden de biecht te horen, en hun toewijding met de dood moesten bekopen.Ga naar voetnoot13 Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht - doch de katholieke kerk kon zich met groter gerustheid op dit spreekwoord beroepen dan de hervormde. Maar hoe gebrekkig ook de geestelijke verzorging | |
[pagina 16]
| |
in het leger geweest mag zijn, de christelijke overheid bleef die als haar taak beschouwen, al liet zij de uitvoering aan de kerk over, en had het veldpredikerschap wel dikwijls niet meer dan formele betekenis. Lastiger nog was de verzorging op de vloot. De Hollanders zijn goede zeelieden, schrijft de Engelsman Moryson, maar ik heb op een Hollands schip nog nooit een publiek gebed gehoord.Ga naar voetnoot14 Het mag waar zijn voor de vracht- en transportschuiten die Moryson gebruikte, de magistraten, en ook een semi-overheidsinstelling als de Oostindische Compagnie lieten het niet aan alle voorzieningen ontbreken. Ook hier weer niet op dezelfde schaal als de Spanjaarden: met de armada van 1588 voeren 180 geestelijken mee.Ga naar voetnoot15 De grootste vloot die de Hollanders ten tijde van Maurits' admiraalschap uitrustten - die van Van der Does in 1599 - had één predikant aan boord.Ga naar voetnoot16 De negen oorlogsschepen, die in 1602 de Hollandse havens verlieten, telden geen enkele vlootprediker onder de opvarenden. De enige die geestelijk voedsel aan te bieden had was - de admiraal, die zich door Wtenbogaert een gebed had laten opschrijven, ‘omme in Sijne E. reyse 't schepe gebruyckt te worden’.Ga naar voetnoot17 De Oost-Indiëvaarders stelden zich met krankenbezoekers te vreden, in de regel vroegere ambachtslieden.Ga naar voetnoot18 Op de titel van predikant konden zij geen enkel recht laten gelden.Ga naar voetnoot19 Hun plaats aan boord was bij de matrozen in het ruim, want ze werden niet tot de staf gerekend.Ga naar voetnoot20 Op schepen zonder ziekentroosters moest de schipper of een andere officier de gebeden doen, en 's zondags een preek of meditatie voorlezen.Ga naar voetnoot21 Bijbels waren er gewoonlijk alleen voor de lectoren, psalmboekjes daarentegen in grote voorraad.Ga naar voetnoot22 Klaarblijkelijk gaf men die de matrozen bij de dagelijkse gebedenGa naar voetnoot23 of tenminste op zondag in handen. | |
[pagina 17]
| |
Ik zou niet zo beslist durven zeggen, dat alle kapiteins van oorlogs- of compagniesschepen precies de instructies hebben gevolgd. Johan Both, die een berijmd verslag heeft nagelaten van zijn reis naar Indië in 1615, vertelt hoe onder de kust van Sumatra plotseling het marszeil scheurde. Ieder was verwonderd, dat dit ongeluk bij zulk zacht weer was voorgevallen, maar Both weet wel wat de oorzaak was: Omtrent godsdienstige plechtigheden meldt Both ons inderdaad niets. Wel werd op 20 september 1615 aan boord de Amsterdamse kermis meegevierd,Ga naar voetnoot25 maar alle christelijke feestdagen verstrijken zonder enige notitie. Dat geldt niet zo onbepaald voor Gerrit de Veers journaal van de overwintering op Nova Zembla, want dat noemt tenminste nog twee van deze getijden: vastenavond en drie koningen.Ga naar voetnoot26 Van Olivier van Noort, die op 2 juli 1598 scheep ging, is bekend dat hij - althans later - een zeer kerks man was.Ga naar voetnoot27 Toch maakt hij pas onder de datum 23 september melding van een gezamenlijk gebed om behouden vaart.Ga naar voetnoot28 Daarna tekent hij in 1600 nog op, dat na de berechting van zijn vice-admiraal een gemeen gebed gedaan is, ‘ende een yeder vermaent daer exempel aen te nemen’.Ga naar voetnoot29 In 1598 was ook al een stuurman aan land gezet, maar dat geschiedde zonder publieke devotie. Of zweeg Van Noort er alleen over, omdat het van zelf sprak, dat men op die dag in gebed bijeenkwam? Het vonnis was immers op de kerstdag van 1598 voltrokken!Ga naar voetnoot30 Uit een journaal als dat van de admiraal Wolfert Hermansz. krijgen wij de indruk, dat preken en gebeden voornamelijk gehouden werden als de schepen aan wal lagen, en de tijd het toeliet,Ga naar voetnoot31 of als men slag moest leveren en de mannen aansporen wakker op de vijand los te gaan - ‘hebben derhalven een ghemeen ghebet ghedaen, biddende Godt, dat Hij ons in desen periculeusen aenslach ons een ghoede uijtcomste wilde verleenen’.Ga naar voetnoot32 Het is mogelijk dat deze verspreide bijzonderheden geen zuiver beeld geven van de normale toestand, en dat godsdienstoefeningen aan boord | |
[pagina 18]
| |
regelmatiger en veelvuldiger hebben plaats gehad dan men op grond van de bronnen zou vermoeden. Maar toch blijft ook dan twijfel bestaan of alle maatregelen wel genomen werden in de geest die bij de aard van deze zaken paste. Waarom? Misschien niet eens ter wille van de vele officieren, ‘die meynen dat se bykans met geene authoriteyt en konnen commanderen, ten zy datse den eenen vloeck of den anderen daerby lappen’.Ga naar voetnoot33 Maar men leze eens de instructie die de Engelse Compagnie in deze tijd ter hand stelde aan haar facteur Lawrence Fernell: daar er geen krachtiger middel is om de godvrezenden in gerechtigheid te doen wandelen dan de geest des Heeren, die een gids is tot al het goede, en geen hulp doeltreffender om de zondaar te ondersteunen en te bewaren voor de val in het kwade dan de genade Gods, die de zuurdesem is in alle goede werken; en omdat de Almachtige ons uit genade in Jezus Christus beloofd heeft ons niet alleen te horen als wij tot Hem roepen, maar ook ons zijn Geest te geven om ons bij te staan tegen de Satan en de wereld, wekken wij u op in de vreze des Heeren steeds al de uwen 's avonds en 's morgens bijeen te roepen, en gezamenlijk in alle nederigheid de Almachtige te bidden om zijn bescherming en gunst.Ga naar voetnoot34 Deze taal zoeken wij te vergeefs in de Nederlandse instructies van die tijd. Bij de preken, voorlezingen en gebeden, aldus de artikelbrief voor Van der Does in 1599, moeten alle mannen present zijn. ‘Ende zo wie van de soldaten ende bootsgesellen hem daer nyet en vynt des morgens ende 't zavonts, als het siphlet geblazen werdt, die zal terstonts voer die mast gestelt ende van zijn quartier volck gelaerst werden, ende daerenboven eenen schellinck verbeuren’.Ga naar voetnoot35 De man die dit artikel bedacht heeft, bezat misschien meer zin voor tucht en discipline dan de opstellers van de Engelse instructie. Maar wie de vrees voor een afranseling groter kracht toeschrijft dan de genade Gods, laat zich in al zijn ordelievendheid niet kennen als een mens van innige vroomheid. Religie aan boord is een zaak van geboden en voorschriften. Wie de gebeden niet bijwoont, wie zweert, wie vloekt,Ga naar voetnoot36 wie onbeleefd is tegen dominee of ziekentrooster,Ga naar voetnoot37 stelt zich bloot aan lijfstraffelijke correctie. Nu laat een dergelijke aanpak zich wel verklaren. De reputatie van het Nederlandse bootsvolk was niet al te gunstig. Vooral de matrozen van de oorlogsvloot waren beruchtGa naar voetnoot38 om hun ‘onstuyrigheyt, inobedientie, overmoedt ende geweldt’.Ga naar voetnoot39 Een ongebonden levenswandel behoeft niet alle religieus besef in de ruimste zin van het woord uit te sluiten, maar elkaars | |
[pagina 19]
| |
noodzakelijke consequentie zijn zij toch evenmin. Zo dacht tenminste Udemans, die van de matrozen zegt, dat zij ‘door den bandt soo plomp ende onwetende zijn in de hooft-stucken van de christelijcke religie, datse dickwils van de H. Schrifture niet meer en verstaen, als van den Alcoran’. Van Jezus kennen zij de blote naam. Doch van zijn ambt, zijn beloften en geboden; van hemel en hel; van opstanding en laatste oordeel weten zij op enkele uitzonderingen na niet meer dan de heidenen in Amerika.Ga naar voetnoot40 Toch was er een grens, die de Hollandse matroos niet durfde te overschrijden. De beruchte piraat Simon de Danser, die zich te Algiers onder de Moren had gevestigd, gaf zijn bedenkelijke broodwinning prijs toen men van hem verlangde dat hij tot de Islam zou overgaan.Ga naar voetnoot41 Zijn christelijk geloof, dat hem nooit tot een heilige levenswandel gebracht had, bleek plotseling te ontwaken in het schuilhoekje van zijn geweten, waar het jaren lang gesluimerd had. Zo is het vermoedelijk ook vele anderen gegaan: op het moment van de beslissende keuze herinnerden zij zich hun christelijke afkomst. Het zal toch wel geen toeval zijn, dat de geestelijke verzorgers op de schepen steeds aangeduid worden als ziektentroosters of krankenbezoekers. Het praktische gedeelte van hun examens bestond ook alleen uit het houden van een vertroostende toespraak bij een ziekbed.Ga naar voetnoot42 De Veers journaal van de overwintering op Nova Zembla verraadt slechts aan de sterfbedden iets van een christelijke levensovertuiging: ‘wy vertroosteden hem so wy best mochten, ende seyden hem wat goets voor’.Ga naar voetnoot43 Stervenden aan boord waren niet zeldzaam. Vooral de compagniesschepen met hun lange reizen kenden een hoge mortaliteit. Was de ziekentrooster dan werkelijk voor zijn taak berekend,Ga naar voetnoot44 dan kan hij vele ontvankelijke harten hebben aangetroffen. De enkele brieven die wij nog bezitten van matrozen in nood, laten ook zien dat althans deze briefschrijvers ten slotte in de religie hun steun hebben gezocht.Ga naar voetnoot45 | |
[pagina 20]
| |
In hoeverre zij representatief zijn geweest voor het geheel, valt natuurlijk niet uit te maken. Maar het is wel opmerkelijk, dat we in officiële stukken de matrozen bij kerkgenootschappen ingedeeld vinden, juist ook degenen, die hun gezagvoerders reden gaven tot ernstige ontevredenheid. Al deze schelmen zijn paaps of luthers geweest, heet het in een rapport over een muiterij aan boord van een van de compagniesschepen.Ga naar voetnoot46 Het was de matrozen van de Compagnie ook verboden aan boord godsdienstige disputen te voeren.Ga naar voetnoot47 Ook dat lijkt een aanwijzing dat de bootslieden ondanks hun welverdiende kwade faam niet los waren van alle kerkelijke bindingen. Een derde categorie, die van overheidswege kerkelijke verzorging heeft ontvangen, vormden de gedetineerden in de tuchthuizen.Ga naar voetnoot48 Het ging daar ongeveer als aan scheepsboord, met dagelijkse gebeden en wekelijkse predikatiën. In zo verre lagen de zaken hier voor de kerk gunstiger, dat de gevangenen geen middelen hadden om zich aan de geestelijke bearbeiding te onttrekken. Die maets, die uit de kerk blijven uit vrees van onder 't dak te smooren,
Die moeten hier tot penitentie, door een ongesiene traly, de predicatie hooren...
Ick doe die zinnelooze en droncke razebollen haer sinnen krijgen
En laetse Bybel en Testament lezen.Ga naar voetnoot49
Gedwongen kerkgang dus en verplichte bijbellezing. Bij lectuur alleen mocht het ook niet blijven, want volgens de tuchthuisreglementen moesten de gevangenen allerlei gebeden en teksten uit het hoofd leren.Ga naar voetnoot50 Te Amsterdam werden hun daartoe speciale boekjes uitgereikt, met spreuken van Salomo en Jezus Sirach, en enkele gedeelten uit het nieuwe testament,Ga naar voetnoot51 met sterker nadruk op de vermaning dan op de vertroosting. De zondagse preek ondersteunde dit onderricht, met alles wat ‘tot goede manieren ende beteringhe des levens dienstelijck is’.Ga naar voetnoot52 De predikanten waren met deze instituten zeer ingenomen.Ga naar voetnoot53 Want hier, zei Baudartius, werden de gevangenen ‘ghetucht ofte ter deucht gedwongen, d'een door swaren arbeydt, d'ander door honger, sommige door harde slaghen, sommige oock (en is sijn de beste) door goede Christelijcke predicatien’.Ga naar voetnoot54 De beste, | |
[pagina 21]
| |
ja... maar Baudartius wist wel dat er veel meer ondeugende dan goede mensen waren.
Een overheid die verantwoordelijkheid op zich neemt voor haar soldaten, matrozen en gevangenen, kan moeilijk haar andere onderdanen geheel aan eigen lot overlaten. Dat deden de Staten van Holland ook niet. Zij waren minder streng dan andere zeventiende-eeuwse regeringen. Gedwongen kerkgang en verplichte catechisatie werd hier alleen aan de gevangenen opgelegd. De regering in Holland nam wel maatregelen tegen andere kerkformaties, maar noodzaakte niemand zich bij de hervormde kerk aan te sluiten. Desondanks had de hervormde kerk toch onmiskenbaar het karakter van een diensten verlenend orgaan voor het gehele volk, lidmaten of geen lidmaten. Zij zette daarmee de traditie van de middeleeuwse katholieke kerk op een nieuwe wijze voort. De preekstoel had het altaar verdrongen, maar de kerk bleef midden in het dorp staan. Haar klok gaf nog altijd de uren aan tot gerief van ‘den doorvarenden man’ en de gemene geburen.Ga naar voetnoot55 De preekstoel bleef als vanouds de plaats, waar aankondigingen van verkopingen of pachten en allerlei ambtelijke mededelingen werden afgelezen. Alleen in besloten steden verving de overheid deze zogenaamde kerkgeboden door marktgeboden, die bij het stadhuis werden aangeplakt.Ga naar voetnoot56 De kerken beschouwden deze aflezingen als een onstichtende verstoring van de dienst,Ga naar voetnoot57 maar gemakkelijk was de gewoonte niet uit te roeien. In een besloten stad als Alkmaar handhaafde het kerkgebod zich tot 1621.Ga naar voetnoot58 De classis Dordrecht trok ook nog in 1625 van leer tegen het ‘seer schadelijcke ende ergerlijck gebruyck... dat in de kercke voor de middach ende oock somtijts nae de middach terstont nae den segen opentlijck eenige wereltsche ende politique saken worden afgelesen, waerdoor de predicatie, die te vooren is gedaen, bij vele wort onvruchtbaer gemaeckt’.Ga naar voetnoot59 Dan was er geen andere oplossing dan afschaffing van het kerkgebod. Want wanneer men, zoals bij voorbeeld in het Rijnland gebeurde, de afkondigingen door de gerechtsbode bij het uitgaan voor de kerkdeur liet doen,Ga naar voetnoot60 werden toch even goed de gedachten van de kerkgangers naar de wereld getrokken. Maar de grens tussen kerkelijke en wereldlijke belangen had een zekere vaagheid, als gevolg van het publieke karakter van de hervormde kerk. Ds. Hertoch van Zwammerdam deed in 1620 op de preekstoel voorlezing | |
[pagina 22]
| |
van een proclamatie van de kerkmeesters en armenbezorgers. Een vriendelijke attentie, waar niemand aanstoot aan behoefde te nemen? De classis Woerden had een andere opinie: dit was afkondiging van kerkgeboden. Hertoch had in zijn onervarenheid misschien niet begrepen wat hij deed, maar dat kon niet als verontschuldiging gelden: juist daarom had hij eerst de classis moeten raadplegen.Ga naar voetnoot61 Waren kerkbestuur en armenzorg dan geen zuiver kerkelijke zaken, die men rustig vanaf de kansel in het midden van de gemeente mocht leggen? Neen, want ook in deze beide sectoren was de invloed van het oude bestel nog zeer sterk. Het beheer van de kerkelijke goederen was altijd een algemeen dorpsbelang geweest. Dat bleef het, ook als de meerderheid van de dorpsgenoten zich van de publieke kerk had afgekeerd. Als vroeger koos men de kerkmeesters uit de notabelsten van het dorp, zonder enig aanzien van de godsdienstige gezindte.Ga naar voetnoot62 Katholieke kerkmeesters waren volstrekt niet zeldzaam,Ga naar voetnoot63 ja men vond onder hen ‘bittere papisten ende vianden van de kercke’.Ga naar voetnoot64 Onlusten te Sloten in 1599, katholiek tegen protestant, waren aangestookt door twee katholieke kerkmeesters, die zeiden alle geuzen wel dood te willen slaan.Ga naar voetnoot65 Het is dan ook helemaal niet zo iets buitengewoons, dat er wel kerkmeesters gevonden werden die niet wilden zorgen voor een kanselbijbel, of voor brood en wijn bij de avondmaalsviering.Ga naar voetnoot66 Of armenmeesters die geld achterhielden - zo zei men tenminste - ‘voor de Jesuiten, papen ende derselver commissarissen’.Ga naar voetnoot67 Een ander instituut dat bij prae-reformatorische tradities bleef leven was het kosterschap. Kosterambten stonden dikwijls in de begeving van de kerkpatroon of ambachtsheer. Functionarissen die eenmaal benoemd waren bleven aan, ook na de omkering van zaken.Ga naar voetnoot68 Een kerkeraad moest dan in voorkomende gevallen maar leren zich te behelpen met een katholieke koster, die nooit een kerkdienst bijwoonde.Ga naar voetnoot69 Als de kerkpatroons katholiek waren, kon men deze oneffenheden ook niet glad strijken. Die kerkpatroons gingen door kosters aan te stellen die geen enkele binding aan de hervormde kerk hadden,Ga naar voetnoot70 weigerden water in het doopvont te doen en protestantse bijbels aan te dragen,Ga naar voetnoot71 of hun kosterschap combi- | |
[pagina 23]
| |
neerden met een schooltje voor katholieke kinderen.Ga naar voetnoot72 Vele kerkeraden waren zulke oecumenische verhoudingen wel wat kras. De raad van Naaldwijk hield zijn koster voor dat het toch niet stichtelijk was, ‘dat een die een publick ampt in den kercke bedient, geen lidt derzelve zoude wezen’.Ga naar voetnoot73 Met deze man had men tenslotte ook succes. Koster geworden in 1610, liet hij in 1619 zijn naam op de lidmatenlijst schrijven,Ga naar voetnoot74 al dient eerlijkheidshalve gezegd dat dit zijn prestaties als kerkendienaar niet noemenswaardig verbeterde.Ga naar voetnoot75 Ook de typisch kerkelijke ambten, die wel steeds door lidmaten werden vervuld, behielden enigermate een publiek karakter. Notaris Paets tekende in 1620 in zijn dagboek aan, dat te Leiden verscheidene ‘smalle diensten’ overgedragen werden aan voorstanders van de Dordtse synodebesluiten. In zijn opsommingen vermeldt hij zuiver seculiere functies (poortwachters, schrijvers) en semi-kerkelijke (armenbezorgers, gasthuismeesters), doch ook ouderlingen.Ga naar voetnoot76 Een onachtzaamheid waarschijnlijk, maar ze laat ons zien dat men zich van de grenzen niet altijd zo scherp bewust was. De Staten van Holland hebben oorspronkelijk gestreefd naar een algemene volkskerk, die de doop zonder onderscheid aan allen zou bedienen, en geen censuur oefenen over de lidmaten.Ga naar voetnoot77 Nog in de concept-kerkenordening van 1591 stelden zij voor ieder die de leeftijd van achttien jaar had bereikt, en twee jaar in de stad gewoond had, toe te laten tot het avondmaal op simpele mededeling aan de predikant. Afsnijding van lidmaten met de kerkelijke tucht bleef mogelijk, doch alleen als de magistraten consenteerden. De Delftse regenten ging dat alles niet ver genoeg. Zij meenden dat mededeling aan de kerkeraad bij de eerste avondmaalsgang overbodig was, en wensten ten aanzien van de tucht een duidelijke bepaling, dat beslissingen van de magistraat niet aan beroep op classis of synode onderworpen zouden zijn.Ga naar voetnoot78 De hervormde kerk heeft deze volkskerkgedachte steeds afgewezen.Ga naar voetnoot79 Zij wilde de grens tussen kerk en wereld buiten in plaats van binnen de kerk leggen. Maar ook in haar stelsel bleven de kerkelijke en de burgerlijke gemeente een twee-eenheid vormen. De kerkeraad van Uitgeest weigerde bij voorbeeld - in 1624 - twee oude mannen over te schrijven naar Krommeniedijk, hoewel die plaats voor hen veel gemakkelijker te bereiken was: ‘redenen sijn dese, dat se emmers onder de bande ende jurisdictie van Wtgeest gehooren, daerom wij deselve niet conden in kerckelijcke | |
[pagina 24]
| |
opsicht deylen. Daerna so soude sulcks groote confusie geven, so hier so elders, waer vele plaetsen also verstroyt liggen, die alle so doen souden ende gaen waer het hen beliefde’.Ga naar voetnoot80 Handhaving dus van de onderlinge verbondenheid van kerk en dorp. Kerk en predikant waren er niet alleen voor de kerkelijke gemeente, maar voor allen. In 1590 wilden te Berkel enkele gezinnen - geen van alle hervormd - naar Zeeland verhuizen. Vóór hun vertrek vroegen zij attest van de predikant, ‘tot bewijs dat zij hier eenigen tijt in den ambachte gewoont hadden’. Ze zouden dan, meenden ze, in Zeeland meer antrée hebben.Ga naar voetnoot81 Ze beriepen zich hier op de dominee als dienaar van het publiek, van de gehele dorpsbevolking. Wel met enig recht ook. Zijn traktement kwam immers tot last van het gemeen. In eerste instantie ontving hij betaling uit de kerkelijke goederen ter plaatse. Die stonden onder het beheer van de kerkmeesters, en gingen het hele dorp aan. En was de opbrengst niet voldoende, dan vroeg men verlof een algemene extra belasting te heffen ten bate van de kerk, meestal in de vorm van opcenten op de bierimpost.Ga naar voetnoot82 Kon men duidelijker te kennen geven dat de predikant een publieke functionaris was, die uit de gemene kassen betaald moest worden? In overeenstemming hiermee zijn beroeping, ambtsbediening en reputatie van de predikant aangelegenheden van openbaar belang. Bij de beroeping wordt dat dikwijls uitgedrukt in approbatie van het beroep door de magistraat, doch men komt ook gevallen tegen waar voorafgaand beraad plaats vindt in tegenwoordigheid van de ‘ghemeyne buren’Ga naar voetnoot83 of ‘de gemeene ingesetenen’Ga naar voetnoot84 en dus de gehele dorpsbevolking gehoord wordt, met inbegrip van hen die geen lidmaten zijn. Het vertrek van een geliefd predikant kan verslagenheid brengen niet alleen onder de kerkleden, maar ook ‘bij de gemeene inwoonders van het dorp’.Ga naar voetnoot85 Te Hoornaar gebeurde het in 1621, dat een lidmaat van de gemeente, Dionijs Jansz., in de herberg over de predikant, ds. à Porta, gesproken had als een schelm en een verrader. De kerkeraad besloot hem te vermanen, maar wees daartoe niet twee ouderlingen aan, doch besloot, ‘dat twee mannen, een in de ghemeente en een buiten, sullen versocht en gebeden werden, die haer erstdachs bij den voorn. Dionijs Jansz. sullen vervoegen’.Ga naar voetnoot86. Aantasting van de goede naam van de predikant beschouwde men kennelijk als een vergrijp dat het hele dorp raakte. | |
[pagina 25]
| |
De ervaring had dat trouwens te Hoornaar wel geleerd. De kerkeraad had daar in 1619 de schoolmeester Havelaer van het avondmaal gehouden, waarop deze ‘'t gehele manvolck van den dorpe’ bijeenbracht, ‘om den predicant te beschuldigen en te bestraffen’. Havelaer wist de schout aan zijn zijde te krijgen, die verscheidene malen dorpsvergaderingen over deze quaestie bijeenriep. Eerst ‘na grote commotiën en beroerten’ slaagden gedeputeerden van de classis er in, een vergelijk te treffen met onderhandelaars die door schout en gezworenen waren aangewezen.Ga naar voetnoot87 De kerkeraadspartij behaalde de overwinning. In 1620 beloofden schout en gezworenen zelfs, ‘de kerckelijcke discipline te helpen hanthaven, en gheensins tegenstaen, gelijck hiervoor wel geschiet’.Ga naar voetnoot88 Ds. à Porta is niet een heerszuchtig predikant geweest, die de overheid ongewone concessies heeft weten af te dwingen. Want ook elders deed men wat de magistraten van Hoornaar in 1620 beloofden: de overheid ondersteunde de kerkelijke tucht. De kerkeraad van Leiden besloot in 1597 een vrouw die zich voor profetes uitgaf, van het avondmaal te houden. Om haar het aangaan ook werkelijk te beletten, liet men haar op de zondagmorgen in haar huis door een gerechtsdienaar bewaken.Ga naar voetnoot89 De Haarlemse kerkeraad sloot in 1608 Gerrit Willems van de communie uit, omdat hij zijn vrouw had geslagen. De raad deelde dit aan de burgemeesters mee, en ontving van de schout belofte, ‘dat hij hem op peyne het slaen van zijn vrauwe verbieden’ zou.Ga naar voetnoot90 In Dordrecht gebeurde het, dat een lidmaat van de gemeente werd afgesneden ‘om sijn openbare lasteringen van de kercke’. De magistraat verplichtte hem tot schuldbelijdenis in de kerk, met expresse verklaring dat dit een aanvullende straf was, en dat de kerkelijke afsnijding toch van kracht zou blijven.Ga naar voetnoot91 Te Ottoland vermaande ds. Antipas van den Borre twee mannen die op een bededag sloten hadden uitgebaggerd. Toen de schout hiervan hoorde, bood hij onmiddellijk zijn diensten aan, en vroeg de namen te mogen weten.Ga naar voetnoot92 Hogere instantie nog, de Gecommitteerde Raden van Holland, ondersteunde in 1621 de tuchtmaatregelen van de kerk van Bodegraven, waar de onderwijzer, meester Isaäck, valse beschuldigingen tegen ds. Wassenbergh in omloop had gebracht. De Gecommitteerde Raden decreteerden, dat van de kansel een akte van schuldbelijdenis voor de meester en zijn vrouw zou worden afgelezen, waarin deze moesten betuigen, dat hun ‘belast (was) van de Ed. Mo. Heeren Gecommitteerde Raden, schult over hare mishandelinge voor dese gantsche gemeente te bekennen’. Het gerecht | |
[pagina 26]
| |
zou eveneens een akte publiceren,Ga naar voetnoot93 zodat ook zij die de kerk niet plachten te bezoeken ds. Wassenbergh van alle blaam gezuiverd konden weten. De rechtbank te Woerden rekende intussen af met Isaäcks echtgenote, die de dominee in het kerkgebouw scheldwoorden had toegeroepen, ‘hetwelck strijt tegen alle kerckelicke ordonnantiën’.Ga naar voetnoot94 Het Woerdense gerecht achtte zich klaarblijkelijk verplicht ook de kerkelijke wetten mede door middel van de openbare justitie te handhaven. Iets abnormaals was dat ook niet, want ordeverstoringen onder de dienst hielden altijd het risico in van gerechtelijke vervolging. Lenart Dirckoom kreeg op de gevangenpoort in Den Haag de ‘seer schandaleuse woorden’ te berouwen, die hij in 1597 door het kerkgebouw van Voorschoten geroepen had.Ga naar voetnoot95 Verstoorders van de kerkelijke rust in Charlois werden met boeten of - bij onvermogen - met lijfstraffen tot beter inzicht gebracht.Ga naar voetnoot96 Publieke bescherming van de hervormde kerk lag ook in de zondagswetgeving. In het begin van de zeventiende eeuw propageerde kerk noch overheid een typisch puriteinse zondagviering. Engelse reizigers, die het anders gewoon waren, vonden dat men hier weinig respect voor de sabbath toonde.Ga naar voetnoot97 De Hollanders wilden heiliging van de zondag, met zo veel rust als daartoe nodig was.Ga naar voetnoot98 Maar sabbathsrust was voor hen geen doel op zichzelf, doch hoofdzakelijk een middel, om de heiliging en in het bijzonder het ongestoord verloop van de eredienst te verzekeren. Zo wees bij voorbeeld de synode van Zuid-Holland in 1600 een verzoek van de hand, om aan te dringen bij de Staten op een algemeen verbod van varen en rijden.Ga naar voetnoot99 Zij zag dat kennelijk niet als beslist noodzakelijk ter wille van de heiliging. Anderzijds verzocht de kerkeraad van Purmerend in 1625 aan de magistraat ook tijdens de diensten op woensdagavond alle winkels te laten sluitenGa naar voetnoot100 - daar dus ook rust midden in de week, om de eredienst mogelijk te maken. De eredienst vraagt om rust, en bij rust alleen kan men | |
[pagina 27]
| |
de gemeente vergaderen. Die twee zijn elkaars consequentie, kerkdienst en rust. Enkele ouderlingen te Barendrecht vroegen in 1612 aan hun predikant, waarom hij op hemelvaartsdag nooit preekte. Ds. Lowijchius antwoordde, dat men niet geroepen was die dag te vieren - wel om de zegen van de hemelvaart te gedenken, maar dat geschiedde in de gewone prediking. Wilde men de gemeente bijeenroepen, dan moest men ook het werken verbieden, maar de kerk had geen macht vrije dagen met verbod van arbeid in te stellen. Alleen de overheid kon dat doen, en liet die het na, dan mocht men de dag ook niet vieren.Ga naar voetnoot101 De algemene teneur van de zondagswetten is deze, dat beperkingen en verboden slechts gelden voor de duur van de kerkdienst.Ga naar voetnoot102 Kerkeraden en magistraten beide zijn wel van oordeel, dat niet alle arbeid behoeft te worden gestaakt: ze vergaderen dan ook beide zonder bezwaar op zondagen.Ga naar voetnoot103 Wel moest men zich onthouden van ‘slaevachtige wercken, om tijdelic gewin wille’,Ga naar voetnoot104 maar de Zuidhollandse synode noemde het in 1621 ‘particuliere vreemde opiniën’ - Engelse zonder twijfel - dat men op regenachtige zondagen geen hooi of graan zou mogen binnenhalen, en het liever op het veld moest laten verrotten.Ga naar voetnoot105 De normale regel in Holland was dan ook, dat plaatselijke magistraten in gevallen van noodzaak toestemming mochten verlenen tot deze vormen van zondagsarbeid,Ga naar voetnoot106 waarbij de Staten waakten voor milde toepssing van de wet, en al te strenge dorpsbestuurders tot groter soepelheid maanden.Ga naar voetnoot107 Alle werk dat geen uitstel lijden kon, mocht gedurende de zondag worden verricht.Ga naar voetnoot108 Zeer ruim was men bij voorbeeld tegenover de vissers. Zelfs op bededagen - doorgaans van strenger observantie dan de gewone zondag - mochten de vissers uitvaren bij gunstig weer,Ga naar voetnoot109 hun netten verzorgen, en de aangevoerde vis afslaan.Ga naar voetnoot110 De algemene regel was trouwens, dat ook op zondagen de verkoop van bederfelijke waar voortgang | |
[pagina 28]
| |
mocht vindenGa naar voetnoot111: arbeiders die hun weekloon zaterdag laat ontvingen,Ga naar voetnoot112 waren op de zondagen ook eigenlijk wel aangewezen. Noodzaak bracht ook de droogscheerders tot zondagsarbeid in de wintermaanden, wanneer de doeken vochtig waren, en sneller bedierven, al waren de kerkeraden op dit punt wel wat kritischer dan de ondernemers.Ga naar voetnoot113 Volkomen overeenstemming tussen kerk en overheid was er niet in alle dingen. De classis Haarlem constateerde in 1604, dat de baljuwsboden met de linnenblekers conniveerden op het stuk van de zondagsarbeid, en beklaagde zich bij de baljuw.Ga naar voetnoot114 De Staten van Holland kozen echter de zijde van de blekers, die in 1606 verlof kregen gedurende de zomermaanden op zon- en feestdagen het werk te laten doorgaan, ‘den noodt sulcks vereysschende, ende anders niet ('twelcke hare conscientie ende zielen saligheydt sal bevolen zyn)’.Ga naar voetnoot115 Verschil van inzicht bestond er ook ten aanzien van openbare pachten en verkopingen, die door geheel Holland op zondag plaats vonden.Ga naar voetnoot116 De kerkelijke vergaderingen toonden zich daarin intransigant. De classis Dordrecht moest in 1624 oordelen over een verzoek van Streefkerk, dat diaconale landen op zondag wilde laten verhuren, ‘nadien anders de armen... daerbij groote schade sullen lijden, doordien in de weke weynige ofte geene luyden en comen om te huyren’. De classis wees eenstemmig deze bede van de hand,Ga naar voetnoot117 en verkoos gehoorzaamheid boven hogere landhuren. Algemene waardering vonden de zondagswetten niet. De kerkeraden worden een enkele maal wel eens geconfronteerd met zeer arbeidzame gemeenteleden, zoals de man in Purmerend, die ‘'t sondaechs soo drock heeft, dat hij in de kercke niet can koomen’,Ga naar voetnoot118 of de kleermaker in Kethel, die ‘seyde van de nauwe onderhoudinge des sabbaths in den N. testamente niet te willen disputeren, maer dat hij ondertusschen voor vast hielt dat men het ijser behoorde te smeden terwijl het heet was’.Ga naar voetnoot119 Erg talrijk zijn echter die gevallen niet.Ga naar voetnoot120 Misschien, omdat de straffen voor overtreders van de zondagswetten vrij zwaar waren: tien gulden boete in het baljuwschap van Zuid-Holland.Ga naar voetnoot121 Naast conniverende schouten waren | |
[pagina 29]
| |
er zeker ook vele, die deze wetten zeer nauwgezet toepasten.Ga naar voetnoot122 De baljuw van Liesveld nam twee arme mensen een zooglam af, omdat zij op biddag hun schapen door een klein meisje hadden laten weiden. Een boer moest twee kippen geven en een bedrag in geld, daar hij 's zondags vóór de preek twee of drie omgewaaide korenschoven overeind had gezet. Weer een ander werd zeven gulden armer door de werkdrift van zijn vrouw, die op een biddag een koperen pot had geschuurd. Nu zal deze baljuw wel een ongewone ijver aan de dag gelegd hebben. Geen puriteinse geloofsijver, want zelf was hij gedurende de ochtendpreek meestal drinkend en dobbelend in de herberg te vinden.Ga naar voetnoot123 Verboden zondagsarbeid was voor hem niets anders dan een middel om de beurs te spekken. Was hij een echte zeloot geweest, dan had hij zeker moeten beginnen in eigen vlees te snijden. Want zondagsarbeid was in de ogen van de predikanten waarschijnlijk wel een minder groot kwaad, dan het drinken in de herbergen of het spelen op de dorpspleinen. Veel meer dan de werkplaats was de kroeg op zondagen de grote concurrent van het kerkgebouw. De overheid steunde ook hier de hervormde kerk, door het tappen en schenken tijdens de diensten te verbieden.Ga naar voetnoot124 Dat verbod gold ook voor balspelen, wel voornamelijk omdat men die doorgaans op kerkhof en dorpsplein beoefende, en de predikant zich in de nabij gelegen kerk boven het rumoer uit nauwelijks verstaanbaar kon maken.Ga naar voetnoot125 Oorspronkelijk zijn deze bepalingen wel alleen voor de zondagochtend van kracht geweest. Bij de algemene invoering van de middagdiensten - na de synode van Dordrecht - blijken echter herberg en kaatsbaan te gevaarlijke mededingers te zijn, zodat ‘de namiddaechse predicatie ende catechisatie daerdoor niet alleene grootelijcx wort verhindert, maer oock niet en can in 't werck gestelt worden’.Ga naar voetnoot126 In de classis Dordrecht heeft men toen de strijd op twee fronten ingezet, door enerzijds de baljuw van Zuid-Holland te verzoeken met kracht op te treden tegen alle ‘prophanatie van de sabbath’, en anderzijds zonder meer de predikanten op te dragen in ieder geval 's middags kerk te houden.Ga naar voetnoot127 Vermoedelijk heeft men deze | |
[pagina 30]
| |
politiek overal gevoerd, denkelijk dan met wisselend succes, want de dorpsschouten, veelal zelf herbergiers, slachtten nogal eens de baljuw van Liesveld, en maakten in hun eigen huis de zondag tot drinkdag.Ga naar voetnoot128 Eenzame drinkers behoefden de schouten beslist niet te blijven, ook niet in de ochtenduren. Want al was tappen en schenken onder de dienst verboden, voor passanten gold dat niet. Te Amsterdam bij voorbeeld stond het inwoners niet, maar reizigers wel vrij op zondagmorgen te drinken, ‘tot redelicken nootdruft’.Ga naar voetnoot129 Schout en gezworenen van Stolwijk begrensden die redelijkheid tot ‘twee ofte drie bieren voor den dorst’.Ga naar voetnoot130 Maar dat was toch altijd nog wel een paar liter, en wat lette de reiziger, wiens tijd zeker kostbaar was, zo snel mogelijk weer op te stappen naar de volgende taveerne, waar de dorst hem opnieuw overmande? Tal van stedelingen zwermden daarom 's zondags uit, ‘op heyrwegen, dorpen, ofte in de naeste plecken buyten deselve steden, excuserende haerselven te sijn reysende mannen’.Ga naar voetnoot131 In de week moesten ze werken zolang het licht was, en 's avonds gingen de kroegen al vroeg weer dicht.Ga naar voetnoot132 De zondag was hun enige kans. Met wagens en schuiten trok het volk de poorten van Amsterdam uit, om eerst tegen de nacht volgedronken huiswaarts te keren.Ga naar voetnoot133 De herbergiers van Gooiland en Waterland leefden van de zondagen.Ga naar voetnoot134 De Kennemer waarden staken op zondag de vlaggen uit,Ga naar voetnoot135 om de vele uitrijdende Haarlemmers tot zich te trekken. De Haarlemse classis deed wat zij kon, en ging te Heemstede over tot kerkinstituering ter wille van de zondagsreizigers, ‘die door gelegentheyt van 't gehoor des goddelijcken woorts tot den godsdienst mogen gelocket worden.’ Met dat doel plaatste zij in Heemstede een echte kampioen in het preken,Ga naar voetnoot136 die naar het schijnt ook werkelijk heel wat uitgelopen Haarlemmers de kerkdeur weer binnenleidde.Ga naar voetnoot137
Bescherming van de kerk door de overheid vraagt niet alleen om een regering die de religie wel gezind is, maar ook om een kerk die de magistraten zo veel mogelijk ondersteunt en tegemoet treedt. Nu weet ieder wel dat | |
[pagina 31]
| |
regenten en predikanten elkaar de kritiek niet spaarden. Doch bij alle wederzijdse bezwaren waren beide partijen in de regel toch bereid tot volledige erkenning van elkaars ambt. In verscheidene steden was het een vast gebruik, op de zondag vóór de magistraatsverkiezingen aan de hand van een toepasselijke tekst de gemeente te verklaren wat eigenlijk de taak van de overheid was, en wat de verplichtingen waren van de burgers tegenover het gezag.Ga naar voetnoot138 Zelfs Waalse gemeenten deden dat,Ga naar voetnoot139 hoewel deze vreemdelingenkerken geen stemhebbenden of verkiesbaren onder hun leden telden. Veel verschil maakte het overigens niet, omdat ook in de Nederlandse gemeenten de meeste toehoorders aan de verkiezing part noch deel hadden, en de eerbied voor de regeerders het voornaamste thema van de prediking was. Op dat aspect viel te Haarlem wel het duidelijkst de nadruk, want daar stelde men deze gehele materie eerst aan de orde op de zondag na de verkiezing, ‘uyt een extraordinaire textGa naar voetnoot140 van 't ampt der overheydt ende der onderdaenen nevens de overheydt’.Ga naar voetnoot141 Het spreekt dan eigenlijk ook vanzelf, dat in de kerkelijke tucht en vermaning iedere schending van de gehoorzaamheidsplicht een motief is voor censuur. Cors Jansz. te Zevenhuizen moest schuld belijden, omdat hij Cornelis Jansz. ‘met scheltwoorden in 't stuck van zijn ampt van schepen had geïniurieert’.Ga naar voetnoot142 Jacob Crijnen en zijn vrouw, te Assendelft, die ‘seer ongescictelic uytgevaeren hebben tegen de sceepenen’, en weigeren zich te verontschuldigen, wordt de toegang tot het avondmaal ontzegd.Ga naar voetnoot143 Ook als er geen scheldwoorden gebruikt zijn, en er alleen van simpele ongehoorzaamheid sprake is, komt de kerkeraad tussen beide. De Amsterdamse kerkeraad hield in 1588 een bierbrouwer af, omdat hij verzuimd had gebruik te maken van de diensten der van stadswege aangestelde geprivilegiëerde bierdragers.Ga naar voetnoot144 Amsterdamse lakenbereiders, die in 1608 wegens een verschil van inzicht met de magistraat naar Haarlem verhuisden, werden daar niet dadelijk tot de gemeente toegelaten. Na correspondentie met de kerkeraad van Amsterdam, die Haarlem vrijheid van handelen gaf, werden zij pas aanvaard met schuldbelijdenis ‘over de abuusen’.Ga naar voetnoot145 Zelfs wettelijk geoorloofd gedrag, dat men ten hoogste onverstandig kon noemen, was aanleiding tot censuur. Pieter Sybrantsz. te Berkel werd vermaand, ‘dat hij hem doch eenmael soude gerust houden van meer tegen 't gemeyn ambacht sonder fondament te procederen’.Ga naar voetnoot146 Een | |
[pagina 32]
| |
ongefundeerd proces kon wel alleen hem zelf schade berokkenen, maar de kerkeraad meende dat lichtvaardig klagen over de magistraat ergernis aan de zwakken zou geven. Op die grond beleed hij ten slotte ook in het openbaar zijn schuld.Ga naar voetnoot147 Heel wat kerkelijke vermaningen hadden betrekking op de belastingpacht. Een enkele maal betreft het pachters, zoals Jan Hendricxsz. Swier te Haarlem, die in 1611 schuld bekent over ‘abuysen ende mishandelingen, die voorgevallen sijn in 't beleyt van de verpachtinge der gemeyne middelen’. Maar deze man was dan ook al door de rechtbank veroordeeld.Ga naar voetnoot148 Meestal keert de censuur zich tegen in gebreke gebleven belastingplichtigen,Ga naar voetnoot149 en dat niet alleen als ze in het openbaar betrapt zijn. Een herbergier te Overschie bekende in 1619 tegenover de kerkeraad, dat hij de impost wel ontdook, en dat in zijn beroep ook moeilijk kon laten. Men besloot hem van het avondmaal af te houden, tot hij de pachters geheel zou hebben voldaan.Ga naar voetnoot150 De kerkeraden namen het in zulke zaken zeer nauw. Ouderlingen of diakenen, die zich bewust aan ontduiking schuldig hadden gemaakt, moesten uit hun ambten worden ontzet.Ga naar voetnoot151 Zelfs als iemand alleen maar in opspraak kwam, kon dat een reden zijn kerkelijk met hem te handelen. Huych Pietersz., diaken te Ridderkerk, werd er in 1610 van beschuldigd, dat hij de impost op het gemaal had gefraudeerd. Het gelukte hem in de kerkeraadsvergadering aannemelijk te maken, dat slechts de schijn tegen hem was. Niettemin liet men hem niet aan de avondmaalstafel toe, omdat hij geen absoluut bewijs kon leveren, en zijn aangaan daarom ergernis zou kunnen geven.Ga naar voetnoot152 Neel Thijs te Edam werd eveneens dadelijk afgehouden, toen de pachter haar voor het gerecht gedaagd had, hoewel zij de kerkeraad uitdrukkelijk haar onschuld verzekerde, en de zaak nog voor moest komen.Ga naar voetnoot153 Ook hier ongetwijfeld, om alle ergernis te vermijden. Ook wel een reëel motief, want in 1614 werd te Beets een man gevonden, die wel gaarne tot de hervormde kerk wilde toetreden, ‘doch stiet hem aen sommigen die hij seyde t'onthouden den heeren pachten ofte accijsen’. De classis Edam besloot hem namen te vragen, of als hij die niet geven kon, hem er op te wijzen dat belastingontduiking strijdig was met de gereformeerde leer.Ga naar voetnoot154 Die mededeling zal hem wel niet hebben verrast, maar de geciteerde voorbeelden laten toch zien dat men zich | |
[pagina 33]
| |
veel moeite getroostte, de levenspraktijk ook met deze leer in overeenstemming te brengen. Het is waar dat deze positieve houding tegenover de magistraten op zich zelf nog geen bewijs vormt voor het publieke karakter van de hervormde kerk. Zou zij geheel en al een instituut voor publieke dienstverlening willen zijn op de wijze waarop de Staten dat wensten, dan moest zij ook haar bijdrage leveren tot het ‘handelen en gerust houden der menigte’. Dan moest zij het niet alleen voor de overheid opnemen, maar ook voor het overheidsbeleid. Naar het antwoord op die vraag zullen wij echter in een ander hoofdstuk zoeken. |
|