Bavianen en slijkgeuzen
(1974)–A.Th. van Deursen– Auteursrechtelijk beschermdKerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt
[pagina 1]
| |
I Algemeen karakter en organisatie van de hervormde kerkWie vertrouwd is met de vroege zeventiende-eeuwers, weet dat ze weinig spreken van de hervormde of de gereformeerde kerk, maar veel van de christelijke gereformeerde religie. Geen toeval zeker; men wilde de binnenslands bestaande kerkelijke organisatie niet zien als een besloten nationaal instituut, als een op zich zelf staande grootheid, maar als de locale verschijningsvorm van een veel groter geheel. De reformatie vestigen, dat was niet de oprichting van een nieuw bijzonder kerkgenootschap, maar de aanvaarding van iets dat elders al bestond, namelijk de christelijke religie in de gedaante die zij met de reformatie had aangenomen. Wat betekende dat nu eigenlijk concreet, de christelijke gereformeerde religie in Holland in te voeren? De mannen die na 1572 in de kerk de leiding namen, de predikanten, waren in grote meerderheid aanhangers van het calvinisme. De christelijke religie die zij kenden en verbreidden, had het eerst te Genève een duidelijke gestalte gekregen. In Zwitserland, Duitsland, Schotland, Frankrijk en Hongarije had dit calvinisme zich reeds een plaats veroverd, en ondanks zijn jeugd vaste vormen aangenomen, die de basis legden voor een reformatorische traditie. Zodra zich nu deze kerk ook in Holland ging installeren, stelde zij zich met deze traditie in één lijn opGa naar voetnoot1. Een typerend blijk van die gezindheid was het, dat de particuliere synode van Zuid-Holland in 1588 aan Herman Herbertsz. - een van de weinigen, die niet in de pas meeliepen - het dringend advies gaf de institutie van Calvijn te lezenGa naar voetnoot2. En zekere Dirck Kemper had reeds in 1580 van de Delftse predikanten beweerd, dat zij ‘in Calvini woorden gesworen hadden en wanneer Calvinus seyde datter gheen Godt en waere, dat (zij) tselve oock om zijnentwille zouden toestaen’Ga naar voetnoot3. Het mag sterk uitgedrukt zijn, maar blijkt toch niet een uitbundige bewondering voor Calvijn bij de excommunicatie van een lidmaat te Oudewater, aan wie men onder meer voorwierp dat hij de predikanten had gelasterd, ‘ja de voor- | |
[pagina 2]
| |
naemste der kercken selve, als Joannes Calvinus, den loffwaerdigen man’Ga naar voetnoot4? De eerbied voor Calvijns persoon ging natuurlijkerwijze samen met volledige aanvaarding van de internationale calvinistische reformatie, die in de praktijk ook een zeker gezag leek te krijgen. De classis Amsterdam vroeg in 1601 aan de Noordhollandse synode, of men de kerkelijke ambten ook open mocht stellen voor mannen, wier vrouwen geen lidmaten waren, of wier kinderen buiten de schuld van hun ouders in ongehoorzaamheid leefden. De kerkeraad van Edam gaf toen als zijn oordeel, dat men zich in het algemeen aan het voorschrift van Paulus zou moeten houdenGa naar voetnoot5, ‘doch daer wtnemende gaven zijn, mogen gebruyckt worden nae het exempel Mosis, wiens vrouwe niet met de besnijdinge hieldeGa naar voetnoot6, item Samuels kinderen ongehoorsaemGa naar voetnoot7, item eens predicants eertijts van Gorcums vrouwe, item Johannis à Lasco vrouwe wederdoopsch’Ga naar voetnoot8. Men zal wel het verschil in formaat gezien hebben tussen Mozes en de dominee van Gorinchem, maar beider voorbeeld kon toch tot bekrachtiging dienen, in dit geval ook als nadere explicatie van een bijbelse norm. Trouwens, diezelfde kerkeraad van Edam had al eens in 1594 aan zekere maatregel zijn goedkeuring gehecht, met het getuigenis: is bevonden, ‘den woorde Godes, onser algemeener reformatie ende kerckenordeninge gelijckformich te wesen’Ga naar voetnoot9 - wel niet als gelijkwaardige, maar toch alle drie als zeer gewichtige leefregels. De instemming met algemene reformatie en kerkenordening betekent enerzijds, dat ieder zich behoort te houden aan de kerkelijke zeden en reglementen. Indien enigszins mogelijk, moeten de plaatselijke kerken in het bezit zijn van de kerkenordening en de synodale voorschriftenGa naar voetnoot10. Gaat enig predikant in tegen ‘'t gemeen gebruyk aller kerken hier te lande’Ga naar voetnoot11, dan komt hij zeker met de kerkelijke vergaderingen in conflict, en misschien zelfs met de magistraten. De commissarissen die in 1605 de vergaderingen van de Hollandse synoden moesten bijwonen, ontvingen opdracht niet te ‘gehengen eenige nieuwicheyt, tegens het gemeene gebruyck’. De rust in de kerken immers was het best gediend met ‘schuwinge van alle nieuwigheden (strydende tegens de gewoonte ende het ghebruyck)’Ga naar voetnoot12. Anderzijds valt onder dat gemeen gebruik niet alleen de aanvaarding | |
[pagina 3]
| |
van een presbyteriale kerkenordening, maar ook van de internationaal aangenomen calvinistische leer. Reeds de Dordtse synode van 1574 verlangde van alle predikanten ondertekening van ‘de confessie en artykelen’Ga naar voetnoot13, dus van de Nederlandse geloofsbelijdenis, en bij hun ambtsaanvaarding instemming met ‘de eenige volmaakte leere der godsaligheit... welke sommierlyk in de Catechismo begrepen, en in dese gemeente opregtelyk geleerd word’Ga naar voetnoot14. Volgende kerkenordeningen herhaalden steeds de verplichting tot ondertekening van de confessieGa naar voetnoot15, in 1586 met het uitdrukkelijke beding, dat een weigering de betrokkene op het verlies van zijn ambt zou komen te staanGa naar voetnoot16. De kerken namen dit voorschrift ook in acht.. De classis Leiden besloot in 1585 in dienst zijnde predikanten wel niet tot ondertekening te zullen dwingen, opdat ‘nyemandt oorsake en soude hebben omme hunselven af te sonderen van de classe’Ga naar voetnoot17, maar alle nieuw toetredenden zouden hun akkoord moeten gevenGa naar voetnoot18. Een jaar later - waarschijnlijk onder de indruk van het juist verscherpte synodale voorschrift - tekenden alsnog alle predikanten van de classis, ook zij die reeds lang in dienst waren. Slechts twee maakten enig voorbehoud. Isbrandus Reyersz. van Boskoop en Jan Jansz. Bors van Reeuwijk legden een schriftelijke verklaring over bij artikel 16 - handelend van verkiezing en verwerpingGa naar voetnoot19. Dit waren ongetwijfeld ook degenen, die men te voren niet met ondertekening had willen bezwaren: zij zullen behoord hebben tot die groep van predikanten, die langs andere wegen tot reformatie gekomen waren, en nu wel niet volkomen instemden met de calvinisering van de hervormde kerk, maar hun bedenkingen niet ernstig genoeg achtten om de gemeenschap te verbreken. De calvinistische meerderheid was wel bereid deze enkelingen op bijzondere voorwaarden in dienst te laten blijven, daar zij toch voor de toekomst met de algemene ondertekeningsplicht de nodige garanties in handen had. Het geestelijk klimaat van de tijd bevorderde wel zo zeer het streven naar leerstellige eenheid, dat zelfs de Hollandse concept-kerkenordening van 1591 - steen des aanstoots voor alle calvinisten - toch ook een ondertekeningsplicht kende, zij het niet voor de confessio belgica, maar voor de catechismusGa naar voetnoot20. De kerken zagen tussen die twee weinig verschil: schoolmeesters mochten kiezen welk van de twee formulieren ze wilden ondertekenenGa naar voetnoot21. In het algemeen echter hielden zij zich aan de eigen synodale regel, en verlangden in de classes aanvaarding van de Nederlandse geloofs- | |
[pagina 4]
| |
belijdenisGa naar voetnoot22, waaraan zij soms nog de catechismusGa naar voetnoot23 of zelfs de kerkenordening toevoegdenGa naar voetnoot24. Een zekere verstarring in de opvattingen liet zich bij een zo strenge binding nauwelijks vermijden. Mocht de Zuidhollandse synode in 1618 al met verontwaardiging verklaren, dat niemand ooit de formulieren ‘gestelt heeft noch oock tegenwoordelick stelt in eenen graet met Godes Woort’Ga naar voetnoot25, toch krijgt men wel eens de indruk dat het bijbelgebruik onder de directie van de aangenomen leer werd gebracht. De classis Delft bijvoorbeeld verlangde van een candidaat tot de heilige dienst vaardigheid in het citeren van ‘die schriftuerplaetsen, die tot bevestinge der hooftpunten van noode waeren’Ga naar voetnoot26, wat toch eigenlijk een omkering van de goede gang van zaken moest heten. Bijzonder onderzoek van moeilijke punten werd ook niet aangemoedigd, ‘alsoo 't oock by alle man niet en behoort te staen bysondere confessien op de hoofdpoincten des ghelooffs wt te gheven als een saecke synde, die de gantsche kercke raect’Ga naar voetnoot27. Consequentie van dit alles was vanzelfsprekend de leertucht. Verschillende oude notulenboeken van kerkeraden dragen als motto bijbelteksten die het vermaan inhouden geen gemeenschap te oefenen met hen die de waarheid verduisterenGa naar voetnoot28. Procedures als die tegen Caspar Coolhaes van Leiden, Taco Sybrands van Medemblik, Cornelis Wiggertsz. van Hoorn en Herman Herbertsz. van Gouda bewijzen dat althans de kerken streefden naar eenheid en zuiverheid in de leer. Dezelfde overheid echter, die terwille van de onderlinge rust en vrede zo graag het gemene gebruik overal gevolgd zag, was geheel in overeenstemming met haar politieke beleid sterk geneigd ook in de kerken handhaving van rust en orde als doel op zichzelf te beschouwen. Daarom kwam zij er niet gemakkelijk toe, plaatselijk geliefde predikers te laten vallen. Zo konden in Holland enkele gemeenten blijven bestaan als Gouda, waar men ‘geenen catechismus en predicte, noch oock niet van Calavinus' predestinati’, en ‘het woort erfsonde... niet gaerne en hoorden’Ga naar voetnoot29. Of de gemeente van Hoorn, die naar het oordeel van Bogerman om haar zonde en zorgeloosheid het lot van Sodom wel verdienen zouGa naar voetnoot30. De calvinisten begrepen heel goed, dat hun werk nog niet gedaan was. In 1624 nog sprak de classis Dordrecht schuchter over ‘de begonnen reformatie’Ga naar voetnoot31, die voortdurend om verdere | |
[pagina 5]
| |
uitbouw vroeg. De synoden waakten echter tegen verdere verbreiding van het non-conformisme, en gaven het parool uit dat predikanten ‘die wt het Sticht of ander niet wel ghereformeerde quartieren comen’ slechts met de allergrootste voorzichtigheid in de Hollandse kerken beroepen mochten wordenGa naar voetnoot32. Droeg dus de hervormde kerk van Holland in haar leer en haar wijze van belijdenishandhaving een typisch calvinistisch karakter, ook in de organisatievorm koos zij voor de presbyteriale kerkregering. Er kwamen kerkeraden, classes, particuliere en nationale synoden. In practische betekenis waren de classes ongetwijfeld de belangrijkste. Men mag de Hollandse kerk bijna wel definiëren als een samenstel van classicale verbandenGa naar voetnoot33. Wie maar eenvoudig de oude kerkenordeningen doorbladert, van Wezel 1568 tot Dordrecht 1618, ziet telkens weer dat het de classes zijn, aan wie het toezicht en de contrôle over de gemeenten opgedragen is. De Wezelse artikelen spreken in het geheel niet van synoden, alleen van classesGa naar voetnoot34. De synode van Dordrecht in 1574 gaf reeds een nauwkeurige verdeling in classes aanGa naar voetnoot35, en noemde nergens de provinciale synoden. De Dordtse synode van 1578 deed dat wel, maar gaf alleen voor de classes een preciese taakomschrijvingGa naar voetnoot36. De classes moesten onderzoeken of de gemeenten de kerkelijke tucht oefenden, de zuivere leer handhaafden, de armen behoorlijk verzorgden en de scholen in stand hielden. Gemeenten die in enig opzicht raad of hulp behoefden, konden zich tot de classis wenden. De synode die in 1581 te Middelburg bijeenkwam, stelde allerlei zaken onder toezicht van de classis, die alleen plaatselijke betekenis hadden: lastige huwelijksgevallenGa naar voetnoot37, kerkelijke examens van schoolmeestersGa naar voetnoot38 of afsnijding van lidmatenGa naar voetnoot39. Alleen de classes waren bevoegd afgezette predikanten weer tot de dienst toe te latenGa naar voetnoot40. Zij mochten de dominees van haar ressort bij toerbeurt in haar vergaderingen laten preken, en hadden het recht hem dan één dag van te voren zijn tekst op te geven, ‘opdat niet alleen lange voor bedachte predikatien van de dienaren in de classicale vergaderingen gedaan worden’Ga naar voetnoot41. Superintendenten of kerkelijke inspecteurs waren dan ook niet nodig, meende deze synode: men had immers de | |
[pagina 6]
| |
classis alGa naar voetnoot42. De synode van Den Haag 1586 ten slotte schreef voor dat de instituering van nieuwe kerkeraden moest geschieden met advies van de classisGa naar voetnoot43. In gemeenten die nog zonder kerkeraad waren trad de classis in diens plaats opGa naar voetnoot44. In de tijd tussen twee classicale bijeenkomsten zouden enkele gemachtigden in loco classis het toezicht hebben op kerken en predikantenGa naar voetnoot45. Zo was ook de kerkelijke praktijk. Het waren inderdaad de classes, die overgingen tot kerkinstitueringGa naar voetnoot46 en instelling van de kerkelijke ambten, gewoonlijk door de classicale visitatorenGa naar voetnoot47. Waar de ambten nog niet bestonden, waren het de classes die afdwalende lidmaten vermaandenGa naar voetnoot48, toezicht hielden op de benoeming van schoolmeestersGa naar voetnoot49, en predikanten beriepen in vacante gemeentenGa naar voetnoot50. De beroeping was trouwens toch een aangelegenheid, waarmee de classis zich gaarne inliet. Geen predikant mocht uit zijn gemeente vertrekken zonder classicale approbatie, een middel dat zeer dikwijls verplaatsingen tegenhield. Was een gemeente vacant geworden, dan mocht zij ook zonder approbatie niet tot een beroep overgaan. Sommige classes - Dordrecht met name - hadden een lijst van aanbevolen gegadigden. De gemeenten mochten dan wel een andere keus doen buiten de lijst om, maar nooit zonder voorgaand overleg. Voorrang hadden de predikanten van het eigen ressort, indien zij lust hadden in de vacante plaats hun intrek te nemen. Gaf de classis hem toestemming zijn candidatuur te stellenGa naar voetnoot51, dan waren wel de gemeenten vrij een ander te prefereren, maar zij moesten in ieder geval de sollicitant gelegenheid geven op beroep te prekenGa naar voetnoot52. Was het beslist nodig de band tussen een gemeente en haar dominee weer los te ma- | |
[pagina 7]
| |
ken, dan was het de classis die de man kon ontslaanGa naar voetnoot53 of een andere standplaats toewijzenGa naar voetnoot54. En ten slotte, de proponenten die zich beroepbaar stelden moesten hun examen voor de classis afleggen - een des te gewichtiger taak, omdat de studenten in de theologie, voorzover ze althans niet promoveerden, geen universitaire examens behoefden af te leggenGa naar voetnoot55. De gezamenlijke uitoefening van al deze bevoegdheden gaf de classes een hechte samenhang. Ze vormden duidelijke gemeenschappen, voor anderen als zodanig te herkennen. ‘Ghij zijt geen man met eeren, meester Pieter’, zei zeker kapitein tegen ds. Seghers van Middelharnis. ‘'t Is schande voor de classe, dat se sulc een onder haer lijdet’Ga naar voetnoot56. Een schande voor de kerk, zou iedereen nu zeggen, en dan de plaatselijke gemeente bedoelen, of het kerkgenootschap, of de ganse christenheid, al naar de aard van zijn grief of deskundigheid. Maar deze kapitein kende de kerk in de eerste plaats als een classicaal ressort. Zo zagen het ook de Staten van Holland, toen zij in 1624 bepaalden dat men zich voorlopig in het stuk van de kerkenordening zou houden ‘by 't gebruyck dat in elcke classe dienaengaende tot noch toe is gevolght’Ga naar voetnoot57. Zo zagen het ook de classes zelf. Een jongeman uit Voorburg bedankte in 1596 voor een beroep naar Boskoop, omdat hij zijn studiën nog verder wilde voortzetten. De classis Leiden wilde toen echter uitdrukkelijk van hem weten of hij geen andere redenen had - ‘tot bevrijdinge van alle blamatie des classis’Ga naar voetnoot58. Welke hedendaagse beoordelaar zou in zo'n geval niet alle eventuele blaam tot last van Boskoop brengen? De gemeenten hebben de classicale heerschappij aanvaard. Pas ten tijde van de bestandstwisten komt het hier en daar tot ernstig verzet, maar dan scheuren zulke classes ook in tweeën, omdat men buiten de classicale verbanden niet kon. De invloed van de predikanten was in deze vergaderingen zeer groot. Naar kerkelijk recht moest iedere gemeente zich laten vertegenwoordigen door een dominee en een ouderling. Het voorschrift is tot op heden blijven bestaan in alle kerken van gereformeerde signatuur, maar zal altijd problemen opleveren zolang er classes zijn die de datum en het tijdstip van hun bijeenkomsten uitsluitend bepalen naar de conveniëntie van de heren | |
[pagina 8]
| |
predikanten. Afvaardiging van een ouderling was in het begin van de zeventiende eeuw haast onmogelijk, in een maatschappij die nog geen gepensioneerden kende, en met dorpskerkeraden die zelden uit meer dan vier ouderlingen bestonden. Dan moesten de kerkeraden wel tot Draconische maatregelen overgaan om de zending van ouderlingen te verwezenlijken. Te Oosterland, dat drie ouderlingen rijk was, moest ieder zijn beurt waarnemen op straffe van een gulden boeteGa naar voetnoot59, meer waarschijnlijk dan hij door het bezoeken van de vergadering aan inkomsten zou derven. Maar zo streng durfde men niet overal te zijn. Want lag de schuld van de absentie wel bij de ouderlingen, als de classis Delft het bestond samen te komen in de hooitijdGa naar voetnoot60, of wanneer de classis Den Briel vergaderde in augustus, op de tijd dat de meeste mannen op zee warenGa naar voetnoot61? Geen wonder, dat er dan weinig ouderlingen in de vergaderlokalen zijn, en wij aarzelen wel vóór wij met de classis Alkmaar durven verzekeren, ‘dat dit niet en onstaet wt de predicanten, maer wt de ouderlingen selve, die gemeenlijck haer soecken te excuseren’Ga naar voetnoot62. De opkomstplicht bleef echter gehandhaafd. Alleen de classis Den Haag schafte die af, en ontnam later zelfs de ouderlingen het recht van comparitieGa naar voetnoot63. De classis Gouda liet het in de vrijheid van de kerken om waar dat mogelijk was een tweede predikant af te vaardigen in plaats van een ouderlingGa naar voetnoot64. Een extra dominee was ook elders geen bezwaar: de Haagse classis, die ouderlingen weerde, liet wel emeriti predikanten toe, zij het alleen met raadgevende stemGa naar voetnoot65. Algemeen gold bovendien de regel, dat ouderlingen bij kerkelijke examens niet zouden mogen meebeslissen in alle vragen betreffende de leerzuiverheid van de proponentenGa naar voetnoot66. Men kan het gemakkelijk begrijpen, dat de gewone lidmaten de classes soms beschouwden als een besloten club. Enkele Oostzaners, die in 1614 van de classis Haarlem afwijzend bescheid kregen op hun klachten tegen hun eigen dominee, voegden de vergadering toe, ‘dat se van overlange gewaerschouwt waren, dat de predicanten haren predicant souden toevallen, ende als clisten aen malcanderen hingen’Ga naar voetnoot67. De classes waren hun bestaan meest als predikantencoetus begonnenGa naar voetnoot68. Het viel hun later wel eens moeilijk van dit verleden energiek afstand te nemen. Het had voor de kerken toch ook een goede zijde, dat zij beschikten over mannen, die zich voor het classicale werk vrij konden maken, en die be- | |
[pagina 9]
| |
reid waren toezicht te houden op alle gemeenten van het rayon. Want de classes waren bij uitstek de instrumenten van de calvinisering. De hervorming was in sommige dorpen een locale manifestatie geweest. De classes dienden te zorgen dat alle buiten haar bemoeienis om geïnstitueerde kerken zich voegden in het grotere verband, en dat zij die zichzelf als herders en leraren hadden geïnstalleerd als geordende dienaren in de classis werden opgenomen. In de eerste jaren na 1572, en ook nog tamelijk lang daarna, komt men nog al eens predikanten van eigen creatie tegen, die zich min of meer als vrije ondernemers lijken te beschouwen. De classis Den Briel signaleerde reeds in 1574 ter synode van Dordrecht, ‘dat sommige loopers sonder beroepinge van het een dorp int ander loopen prediken, daer sy weten dat gheen dienaers en sijn, ende soe lang in een plaetse nyet en vertoeven dat men se met die christelicke vermaninge becomen can’Ga naar voetnoot69. Zij zal het oog gehad hebben op avonturiers, die een paar weken of maanden in een dorpje gevestigd bleven, en zodra de vraag naar de wettigheid van hun dienst of de omvang van hun kundigheden actueel ging worden, zich schielijk uit de voeten maakten. Dit type predikant is vrij spoedig verdwenen. Kreeg de reformatie ergens voldoende betekenis om de dorpelingen naar ambtelijke dienst te doen verlangen, dan zou de beroeping van een vaste predikant niet te lang op zich laten wachten. Maar daarmee waren de avonturiers nog niet dadelijk uit de dienst verdwenen. Zij veranderden alleen van techniek, en in plaats van zich tot reizen en trekken te bepalen kozen zij zich eigen gemeenten uit, waar ze zich zo lang mogelijk trachtten te handhaven. Een sprekend voorbeeld van dit slag predikanten is Albert Jansz., die wij voor het eerst in 1580 zien opduiken te Ooltgensplaat. In 1584 moest hij deze gemeente verlaten, omdat hij zich aan de diaconale gelden had vergrepen. Hij vestigde zich toen op eigen gezag te Ouderkerk, maar werd in 1585 op last van de gewestelijke staten uitgewezen. In 1592 drong hij zich in te Leerdam, in 1595 ten slotte kreeg hij van de plaatselijke kerkpatroon de gemeente van Tuyll als arbeidsveld toegewezen. De kerkelijke autoriteiten onderzochten hem op zijn bekwaamheden en kennis van de leer, met de uitslag, ‘dat hy daerinne zeer slecht bevonden is, oock in sulcke puncten, die de kinderen bynae in de schoelen behoorden te weten’Ga naar voetnoot70 - schrale vrucht van een vijftienjarig pastoraat! Van gelijk allooi is Henricus Thamerus, eerst predikant in de classis Sneek, en daar uit de dienst ontslagen op grond van openbare dronkenschap en - zo zeggen de bronnen - dertig andere zonden. Hij voegde zich toen bij de luthersen, en diende een jaar lang de gemeente van Amsterdam. In 1598 dook hij op in Heteren, maar kreeg in 1600 ontslag als man van onstichtelijke levenswandel en onreine leer. In 1606 bleek hij verhuisd | |
[pagina 10]
| |
te zijn naar Etten, ‘sich uuytgevende voor predicant religionis reformatae’Ga naar voetnoot71. De classis gelastte hem te vertrekkenGa naar voetnoot72, maar hij was er nog altijd in 1608. Het laatste wat wij dan van hem vernemen is dat hij zich in 1609 buiten de classis om vestigde als voorganger van Doeveren en Genderen - en zich daar ook handhaafdeGa naar voetnoot73! Men zou er zo meer kunnen noemen: Gillis van Couwenberch, ‘eenen geëxcommuniceerden lantlooper’, in 1590 te Werkendam en nog in 1606 te Zuilichem gesignaleerdGa naar voetnoot74; Johannes Vonck, wegens zijn zedeloos leven in 1607 te Hazerswoude ontslagen, en in 1609 doende zich in te dringen in BabyloniënbroekGa naar voetnoot75; of Franck Willemsz. van Hoogmade, in 1590 nog onkundig van de tien geboden, maar tot 1593 aan zijn gemeente verbonden geblevenGa naar voetnoot76. De classis Gorinchem, binnen Holland wel het meest geliefde jachtveld van deze vrije ondernemersGa naar voetnoot77, heeft meer dan eens ter vierschaar gezeten over herders en leraars, die nog nooit aan een avondmaalsviering hadden deelgenomen of in het geheel geen lidmaten waren van de hervormde kerkGa naar voetnoot78. Hadden de classes uitsluitend met de gemeenten en hun dienaren te maken gehad, dan zou de krachtige kerkelijke organisatie deze euvelen wel spoedig uit de weg geruimd hebben. In de meeste classes was dat ook inderdaad het geval. De twee opvallende uitzonderingen, Leiden en Gorinchem, konden de situatie niet zo gemakkelijk meester worden, omdat in die beide streken een ongewoon groot aantal edelen en ambachtsheren in het bezit waren van patronaats- of collatie-rechten, en zelf predikanten aanstelden in de van hen afhankelijke dorpen. Verscheidene van de reeds genoemde avonturiers, zoals Albert Jansz. van Tuyll en Franck Willemsz. van Hoogmade, waren op die wijze in de pastorie gekomen. De ongezeggelijkste patroons verboden hun gunstelingen gemeenschap met de classis te houden of zich in haar vergadering te verantwoorden: nog in 1600 zien wij dat gebeurenGa naar voetnoot79. Vol te houden was dit verzet op den duur niet. Comparitie in de classis was toch eigenlijk onmiddellijk verbonden met de bevoegdheid, die de Staten van Holland in 1589 aan de classes hadden ver- | |
[pagina 11]
| |
leend, om alle candidaten voor het predikambt te examinerenGa naar voetnoot80. Doch ook dat recht werd door sommige patroons aangevochten, of tenminste sterk gelimiteerd. De katholiek Poelgeest wilde in 1594 zijn beschermeling Petrus Hyperphragmus alleen laten ondervragen als hij er zelf bij zou mogen zijn, en dan nog zonder zich aan het oordeel van de classis te onderwerpenGa naar voetnoot81. Ook Culemborg wenste in 1599 het examen van de door hem begeerde Winsing zelf bij te wonen. De heren van de classis moesten daarvoor dan maar naar hem toekomen, en verstandig genoeg zijn het onderzoek uitsluitend op te dragen aan ‘vreedtsame predicanten’Ga naar voetnoot82. Misschien om zich voor alle classicale inmenging te vrijwaren, benoemde de graaf in 1603 te Zijderveld geen predikant, doch een oefenaar-voorlezerGa naar voetnoot83, tot welke lagere wijding hij zelf wel alleen bevoegd meende te zijn. Toen de classes eenmaal van de Staten van Holland het recht verkregen hadden alle predikanten onder censuur te stellen, ook wanneer ze door patroons waren benoemdGa naar voetnoot84, hadden de kerken gewonnen spel. Maar dat maakte aan alle ongenoegen geen einde. De patroons toonden zich soms zeer langzaam bij de vervulling van vacaturesGa naar voetnoot85, of zorgden niet voor behoorlijke traktementen. ‘Sober gagie ende quade betaelinge’Ga naar voetnoot86 maakten dan dat juist de ‘getrouwe predicanten’ - het adjectief is wellicht aanvechtbaar - op zulke plaatsen niet wilden blijvenGa naar voetnoot87. Maar het werd hun ook inderdaad niet gemakkelijk gemaakt. Kwamen onverwachte andere uitgaven tot last van het kerkelijk goed, dan kon de predikant wel de sluitpost van de begroting worden. De meer genoemde Franck Willemsz. van Hoogmade, die, toegegeven, geen sieraad voor de kerken was, moest de herdersstaf in 1593 neerleggen, omdat de ambachtsheer het traktement nodig had voor de reparatie van het kerkgebouwGa naar voetnoot88. Konden aanvullende betalingen uit de centrale kas in Delft of locale belastingen ten bate van de kerk in zulke gevallen wel eens uitkomst brengen, het laat zich toch verstaan dat de kerk met de patronaatsrechten niet | |
[pagina 12]
| |
gelukkig was. De synode van Zuid-Holland bracht in 1619 de Staten onder het oog, dat ‘hetselve jus patronatus noch in Godes h. woordt noch in eenighe vaste reden is gegrondet ende een suerdeesem is van de Roomsche kercke’Ga naar voetnoot89. Of ze veel hoop gekoesterd heeft op de goede afloop? De politieke commissarissen ter Dordtse synode hadden kort te voren zonder omwegen verklaard, dat ‘de Heeren Staten nimmermeer zouden toelaten, dat dieghene die in deuchdelijcke possessie van dit recht zyn, daervan door eenighe kerckelicke constitutie zouden berooft werden’Ga naar voetnoot90. Wat men wel kon doen was de deugdelijkheid van de possessie zo mogelijk betwistenGa naar voetnoot91, en de heerlijke benoemingen onder strenge contrôle plaatsenGa naar voetnoot92. Wegnemen kon men het gebruik niet. Te minder was dat mogelijk, waar de collatierechten niet in het bezit waren van heren maar van ambachtsvrouwen: de stedelijke regeringen. Een stad met veel ambachtsheerlijkheden - zoals Rotterdam - kon tot in wijde omtrek predikanten van eigen smaak en keuze benoemen. De magistraten vonden echter goed dat hun kerkelijk personeel voor de classis examen deed, en verder aan het classicale werk deelnam. Conflicten konden hier slechts rijzen onder buitengewone omstandigheden: Rotterdam leverde daar een duidelijk voorbeeld van op gedurende de bestandstwisten. Maar dat raakt de onderlinge verhouding van predikanten en regenten, een punt dat later aan de orde zal komen. |
|