in het Middelnederlands vertaald. De eerste vertaling, getiteld Een vertellinghe vanden beghinsele der ordenen van cistiaus, is vóór 1457 in de Zuidelijke Nederlanden tot stand gekomen. Behalve in het hier besproken handschrift is zij nog in hs. Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, 15.458 bewaard gebleven, waarin echter de eerste distinctio en de eerste vier hoofdstukken van de tweede distinctio, alsook de tweede helft van het tiende en laatste hoofdstuk van de zesde distinctio, ontbreken. Te oordelen naar het gering aantal bewaarde handschriften schijnt deze vertaling niet erg verspreid te zijn geweest.
Het hier besproken handschrift werd op 31 april 1458 begonnen en op 27 augustus van hetzelfde jaar voltooid. Het heeft toebehoord aan het klooster Bethanië buiten Mechelen, een klooster van reguliere kanunnikessen van de H. Augustinus, behorend tot het Kapittel van Windesheim. Waarschijnlijk is het ook in dat klooster tot stand gekomen. In 1560 werd het blijkens een aantekening door Werner Helmich, wonende te Delft, gekocht. Het heeft toebehoord aan Charles Pierre Joseph Le Candèle (1761-1830), baron van Gijzegem, wiens verzameling handschriften kort na zijn dood door de Koninklijke Bibliotheek te Brussel is verworven.
J. Van den Gheyn, Catalogue des manuscrits de la Bibliothèque royale de Belgique, VI, Brussel, 1906, p. 177-178, nr. 3875; J. Deschamps, De catalogus van de Middelnederlandse handschriften van de Koninklijke Bibliotheek van België, De Gulden Passer, 1961, p. 262; Exordium magnum Cisterciense sive Narratio de initio Cisterciensis ordinis auctore Conrado, ad codicem fidem recensuit B. Griesser, Rome, 1961, p. 24-25 (Series scriptorum s. ordinis Cisterciensis, 2).