45. Proza-Lancelot
Lancelot en prose, Middelnederlandse prozavertaling, fragmenten, Brabant, ca. 1350.
Perkament; 2 bll., rechterhelft van de bovenste marge van het eerste blad grotendeels weggescheurd; eerste blad 333 à 334 × 220 mm, tweede blad 326 à 327 × 220 mm; bladspiegel 220 × 145 à 150 mm; 2 kol., 41 rr. per kol. Eén hand (littera textualis). Afwisselend rode lombarden met blauw en blauwe lombarden met rood penwerk.
Pl. 44
Rotterdam, Gemeentebibliotheek, 96 A 7.
Deze twee bladen, die tot een handschrift van omstreeks 1350 hebben behoord, werden in 1927 door W. Goossens, rijksarchivaris in Limburg, in een band uit de bibliotheek van het kasteel van Baron van Erp te Baarlo ontdekt. Zij zijn kort nadien, samen met het boek, waarin ze werden gevonden, in het bezit van de Gemeentebibliotheek te Rotterdam overgegaan. Zij werden in 1931 door J. Notermans en W. de Vreese in het licht gegeven. Die uitgave vond slechts de weerklank die ze verdiende, toen uitgemaakt was dat de Rotterdamse fragmenten niet tot een vroege prozabewerking van een berijmde vertaling van de Lancelot en prose behoorden, maar deel uitmaakten van een zelfstandige prozavertaling, die nog in de 13de eeuw is tot stand gekomen en dus in dezelfde eeuw als de twee berijmde vertalingen - de Haagse Lancelot en Lantsloot vander Haghedochte - is vervaardigd.
Het belang van de Rotterdamse fragmenten werd nog groter, toen een mogelijke samenhang vermoed werd met een Duitse vertaling van de Lancelot en prose, die in hs. Heidelberg, Universiteitsbibliotheek, Pal. germ. 147, geschreven omstreeks 1430, is overgeleverd. Dat handschrift is een betrouwbaar afschrift van een dertiende-eeuws handschrift, want het bevat dezelfde tekst als een fragment van een dertiende-eeuws manuscript dat in het Fürstliches Leiningensches Archiv te Amorbach wordt bewaard. Een vergelijking van de Rotterdamse fragmenten met het Heidel-bergse handschrift leverde niet veel overeenkomsten op, maar in de Duitse tekst komen enkele fouten voor, die alleen kunnen verklaard worden, als aangenomen wordt dat de Duitse vertaling in het Heidelbergse handschrift niet rechtstreeks naar het Frans is gemaakt, maar, waarschijnlijk over Neder- en Middelfrankische afschriften, op een Middelnederlandse prozavertaling teruggaat, waarvan in de Rotterdamse fragmenten delen zijn overgeleverd.