| |
| |
| |
VIII
Van alles vergeten en vergeven in Ruurlo
... alwaar het na gedane arbeid goed rusten is en alwaar men eindelijk weer eens tijd voor elkaar heeft, zoals het eigenlijk altijd zou moeten zijn.
Er is een grote en zeer heterogene bevolkingsgroep in Nederland, voor wie de acht-urige werkdag een bijzonder vaag begrip is, een fictie welhaast. ‘Het werk verlaten’ is een zin, die in die bonte groep weinig gebruikt wordt. Elke werkdag weer gaan honderdduizenden Nederlanders op een vaste tijd hun werkplaats, fabriek of kantoor uit, ‘ze verlaten het werk’, ze kunnen naar huis gaan, en zestien uur lang laten ze dat werk achter zich, zijn ze vrij, hun eigen baas, kunnen ze een kippenhok timmeren of met moeder de vrouw naar de bioscoop gaan. Ze kunnen hun eigen leven leiden in hun gezin. Maar duizenden andere Nederlanders verlaten het werk nooit; voor hen is ‘werk’ en ‘eigen leven’ in elkaar overgelopen, voor ieder van hen op verschillende manieren. Voor de één kan het zijn, dat hij dag in dag uit een zware actentas mee naar huis sleept, een tas vol papieren, waaraan hij in de avondlijke uren weer bezig zal zijn. Een ander heeft dikwijls 's avonds conferenties, die onmiddellijk op zijn dagelijkse arbeid betrekking hebben. Industriële leiders, mannen van de wetenschap, mensen uit de kunstsector, hogere ambtenaren, medici, mannen uit de wereld van de publiciteit, dominees, en noemt u verder zelf maar op, zij allen verrichten hun arbeid zeer dikwijls op uren, die òf niet aan vastheid en regelmaat gebonden zijn òf (en ook) niet tot het voorgeschreven aantal beperkt zijn.
| |
| |
Op zichzelf is dit natuurlijk niets bijzonders om te vermelden, elk vak stelt nu eenmaal andere eisen, en schenkt, naar de aard van die eisen, ook weer andere verdiensten, en vele beroepen of posten schenken naast een materieel ook nog zoiets als een ideëel inkomen. Maar dat neemt een ander facet aan deze zaak niet weg. Het zou interessant zijn eens een enquête te houden onder de vrouwen (en misschien zelfs onder alle gezinsleden) van de mannen uit de bedoelde bevolkingsgroep naar hùn liefde voor het vak van papa. Men zou de uitkomst van zo'n onderzoek uiteraard moeilijk in cijfers kunnen uitdrukken, maar men zou wèl in cijfers kunnen uitdrukken het enorme aantal eenzame uren, die vele vrouwen doorbrengen. En wat de mannen aangaat: er zou een psychologische verhandeling te schrijven zijn over dat tweespaltige schuldgevoel, dat, als doorslaggevend gewicht, nu eens weer ligt in het schaaltje ‘beroep’, dan weer eens in het schaaltje ‘gezin’. Waarschijnlijk stuit men hier wel op hèt algemene probleem voor alle ‘hogere’ beroepen. Wie, naast bijv. een redelijke bestaansmogelijkheid, een begrip als ‘gelukkig gezin’ als één der voornaamste voorwaarden voor een harmonieuze volwassenheid ziet, moet wel bijzonder veel waarde hechten aan ‘volkomen’ vrije tijd. Daarom heeft men misschien kans méér mogelijkheden tot ‘ongeluk’ te vinden in een welgesteld fabrikantengezin (om maar iets te noemen) dan in een behoorlijk rondkomend arbeidersgezin. En gezien vanuit deze eenzijdigheid heeft het ‘hogere’ beroep daarom misschien ook wel recht op méér vacantie dan de, laten we maar zeggen, gewone beroepen, daarbij dadelijk gesteld, dat die vacantie wordt benut voor een ‘gezinshereniging’. Honderdduizenden kennen dit punt niet als vacantie-doel.
| |
| |
| |
| |
Voor hen is vacantie de toestand van het feestelijke ‘andere’. Maar voor honderden uit de ‘hogere’-beroepssector is een belangrijke kant van vacantie de toestand van het ‘enige’, van het ‘zoals het eigenlijk altijd zou moeten zijn’, van het ‘eindelijk weer eens tijd voor elkaar’.
Voor hen geen druk gereis en gesjouw, voor hen alleen maar kalmte en vredigheid. En voor hen is manvrouw, die eeuwige kern, vaak nòg voornamer dan manvrouw-en-kinderen. Als die kinderen klein zijn en nog lastig, dan wil Oma ze wel een paar weekjes hebben, of anders tante Jo en oom Adriaan wel, en als de kinderen al groot zijn, dan gaan die er zèlf wel op uit. En de huwelijksreis begint opnieuw, ook al is men al over de zestig. En men gaat naar het degelijke en rustige familie-hotel, naar Ittman in Nunspeet, naar De Swaen in Oisterwijk, naar hotel Montferland, naar Brinkhorst in Ellecom, naar De Bilderberg in Oosterbeek, naar het Badhotel in Domburg, of naar De Konijnenbult in Vorden, om maar, zonder voorkeur, een klein aantal uit een grote rij te noemen. Sla het boek maar op en prik. Ogen open en kijken. Ruurlo staat er. Hotel Avenarius. Goed naar Ruurlo dan maar.
En daar in Ruurlo slaat men weer een boek op, het gastenboek, en kijkt men tersluiks in de kolom ‘Beroep’. Hoofdinspecteur, leest men, arts, industrieel, chemicus, administrateur, en men leest in de kolom ‘Naam en Voornamen’ en ontdekt een bekend musicus, een bekende dominee, een commissaris van de Koningin.
‘U kunt ook à la carte eten’, zegt de kellner, maar hij overhandigt u geen lijst, en als uw fantasie niet zo vlot is, helpt hij u met een enkel eenvoudig voorstel. Ja in- | |
| |
derdaad, met een enkel eenvoudig voorstel, want de nadruk ligt hier niet op restaurant, maar op hotel. Aan weinig tafeltjes meer dan één glaasje jenever voor het eten, op nog minder een flesje wijn bij dat eten: hier huizen - zonder vele uitzonderingen - mensen uit die groep van ‘beter gesitueerden’, waarin een sober epicurisme traditie is. Het menu vermeldt, Soep - Ossetong - Snijbonen - Zoetje', en dat beschrijft de situatie beter dan welke pen ook. En men eet, en tussen het klinken van het tafelzilver vallen weinig woorden, breekt geen gelach. De sfeer is gedempt, de handeling van het eten heeft iets intiems, alsof men zich er vaag voor schaamt, en korte, bescheiden blikken gaan verstolen tussen de tafeltjes heen en weer. Dit is het glazen huis. Of misschien ook wel alleen maar volwassenheid. En de kellner Bob rent af en aan en daar komen de meisjes met de zoetjes, en dan loopt de grote eetserre langzaam leeg en gaat men in de grote conversatie-zaal in de fauteuils de krant zitten lezen. Want het is te vochtig buiten voor het terras. Het loopt tegen achten. De avond zal nog maar drie uur duren. En morgen is er weer een dag, een nieuwe wandeling. Als het tenminste niet regent.
Men kan, in de richting Winterswijk, van Zutfen uit de Achterhoek binnenstomen, en dan komt men in een gebied, waar Amerikaanse, slagzinnen nog niet in de plaatselijke V.V.V.'s zijn binnen gedrongen, en het lijkt er daar in alles op, dat men er niet zo heel erg gesteld is op grote stromen vacantie-mensen; dat men zich liever niet laat ontdekken, en dat men in alle opzichten Achterhoek wil blijven. Dat wekt misschien associaties op met stugheid, maar wie eenmaal bij een verlaten
| |
| |
boerderijtje water gevraagd heeft en dan thee krijgt aangeboden, omdat dat toch toevallig klaar is - of had u liever melk gelust? -, die wist het woord stugheid weg en laat zijn blik vallen op het kasteel, dat tussen de bomen door zichtbaar is: grootgrondbezit is hier het sleutelwoord dat op vele vragen past. Bijvoorbeeld op de vraag, waarom men juist in de Achterhoek nog zo verrassend veel wild bos kan vinden, waarin van enige aanleg niets te bespeuren valt. Men kan daar uren gaan door een gemengd boomgebied, dat u zachtjes het woord ‘woud’ toeruist, en waarin het nu en dan zo onverwacht licht kan worden, als u stuit op een lage weide met rood-bont vee. En dan, op een ander moment, ligt daar aan een bosrand een boerderij, met kleine landen er omheen, waarop het koren nog in schoven staat, of waarop de ploeg al rond gaat. Dit is de Achterhoek, maar van elke kleine boerderij blinkt de welvarendheid u tegemoet, die zo rijmend aansluit op de rijkdom van het altijd maar wisselende landschap. Maar waarom getracht het anders te zeggen dan de streekbewoner van honderd jaar terug, die Staring heette?
‘Gij Bosschen, die daar tusschen 't graan,
Wanneer de sikkels veldwaarts gaan,
Opnieuw versierd met lenteblad,
Smaragd gelijkt, in goud gevat!
Gij Beken: eeuwigvloeiend glas,
Dat snelt naar Ryn- en Ysselplas,
Maar toeft, aan 't scheipunt van hun val,
Onzeker wien het volgen zal,
En, beurt om beurt, door 't schoon verleid,
Zoo mild langs ieder boord gespreid!’
Met of zonder Staring, men is daar in de Achterhoek
| |
| |
eensklaps honderd jaar terug, men heeft daar alleen maar het schrikdraad voor weg te denken, en de ruwe blokjes beton hier en daar in de beken. En natuurlijk het staccato van de gemotoriseerde ploeg. Maar voor de rest bladert de kalender hier een eeuw naar achteren. Op vele boerentafels is het hier nog steeds aardappelen met karnemelk, en in de bossen hebben de eekhoorns nog niet die bangelijke haast van de twintigste eeuw. Ringslangen kronkelen hun geheime zinnen in het zand, kleine salamanders rusten paradijselijk op een dode boom, de witte achterlichten van konijnen wippen bedrijvig over de smalle paadjes, en nu en dan zet een ree een nieuwe nuance op het bruin-groene palet. En men loopt in alle eenzaamheid door bos en bos en mens noch huisdier komt men tegen, in geen uur, alleen een koe, die uit de weide is verdwaald, en die nu, op het roepend geloei van haar zusters in de verte, sullig tussen de bomen door de weg naar huis zoekt. En plotseling zit daar op een bank bij een houten brug een stokoud en baardig kaboutertje in een Zondagsboerenpakje, dat geen boe of ba zegt, als men naderbij komt, en dan, als men groet, rap en onderdanig lacht en daarbij de hand aan de pet brengt, met het gebaar, dat bij eerbied aan grootgrondbezit past. O ja, grootgrondbezit. Landgoederen zoals die van het Huis Ruurloo, de Wiersse, 't Medler, 't Zelle, strengelen zich aaneen - zonder prikkeldraadafscheiding - en vormen samen een uitgestrektheid, die enig is in ons hele land. Eeuwenoude bossen zijn het, waar vrijwel geen nieuw land wordt ontgonnen, en waar tot een uiterst minimum wordt gekapt; de gekapte gedeelten worden dadelijk weer van nieuwe aanplant voorzien. Grootgrondbezit. Geen natuurreservaten hier - toegang op vertoon
| |
| |
van de wandelkaart - en geen richtingaanwijzers, iedereen moet hier zijn weg maar vinden. Staring is hier verstard, vriendelijk gezegd: geconsolideerd, de negentiende eeuw is hier al 152 jaar oud.
Hier achter Zutfen is het inderdaad een volstrekt ander Nederland, volstrekt anders ook dan het naburige Twente, waar de industrie zegeviert over het landschap. Geen industrie in de Graafschap, en geen neiging tot industrialisatie. Een volstrekt ander Nederland. Niet alleen in de groene sfeer van de landgoederen, maar ook in de dorpen. In Ruurlo bijvoorbeeld mag niet gebouwd worden, een enkel huis misschien nog wel, maar zeker geen fabriek. Hier hebben de dagen nog een ouderwetse goedmoedigheid, een ongehaastheid, die het hart doet vollopen met heimwee naar de goede bladzijden uit het geschiedenisboek, een heimwee, dat wanhopig verzet oproept tegen de gejaagdheid, het maar voort en voort en voort moeten in en mèt de eigen tijd. Een ander Nederland, ook in de sfeer van wei- en bouwlanden, met honderden paden daartussen, overal omzoomd met akkermaalshout. Hoe lang lijkt het geleden, dat de onderwijzer dat woord in de klas bracht: ‘Kijk, jongens, en van de schors van dit eikenstammetje, daar maken ze nou run van, run, weet je wel, waar je het leer mee looit’. Akkermaalshout, om elk klein stukje bouwgrond, om elk weitje, en dat geeft een wirwar van ontelbare laantjes, waarin men steeds loopt als in laag bos, een wirwar, waarin men de weg verliest, de torens van het dorp niet meer ziet, en wèg is; zelfs de A.N.W.B. heeft het onzinnig gevonden hier richtingaanwijzers te zetten, er zijn té veel kruisingen..... En dat is dan alles: geen speeltuinen, geen dancings, bioscopen, geen belvédères, geen stoffige kampeerterrei- | |
| |
nen. O ja, één ding: de Doolhof, en nog wel de grootste in Nederland. Hij bestaat geheel uit natuurlijke laantjes en iedereen mag er in zonder dat het een cent kost. Iedereen, die hem kan vinden tenminste, want nergens wijst ook maar één bordje u de weg.
Opstaan 's morgens, niet te vroeg, en ontbijten, niet te kort, en wandelen daarna, niet te vlug, en dan de koffie - ‘wat zullen ze nu weer klaargemaakt hebben, mmm, roereieren met tomaten vandaag’ - en daarvoor moet ook de tijd worden genomen. En dan: ‘Ja, dat zult u nu gek vinden misschien, maar na de lunch doen mijn man en ik de laatste dagen steeds een tukje.’ ‘Waarachtig, ù ook, wij doen dat van de eerste dag af aan al, die boslucht is ook zo zwaar, hè’. Een deel gaat dus naar zijn kamers, een ander deel gaat nieuwe paden verkennen: ‘Er kwam hier twintig jaar achter elkaar éénzelfde familie, en elk jaar kwamen ze weer bij me met de mededeling, dat ze nog wéér een nieuw paadje hadden ontdekt.’ En een ander deel gaat op het terras. Met een boek. En om zo nu en dan even op te kijken naar het auto-verkeer, dat - flits, brombom en zoem - vrij druk is daar over die dorpsstraat. Weinig auto's stoppen voor het hotel, ook niet later in de middag, tegen dinertijd: dit is een pension-hotel. En een terras-café, het meest voor klein verkeer, fietsers en wandelaars. Op warme dagen kan het hier druk zijn, maar tegen de avond dunt het terras al uit en vinden de vaste gasten hun eigen plekjes weer. Veel paren, slechts enkele echtparen met kinderen. En die kinderen geven met teveel drukte. Want enkele tientallen meters verder ligt de dépendance, en wie het geluk heeft daar met zijn kinderen kamers te hebben, zit midden in een grasveld, waar
| |
| |
Marinus en Marietje overdag net zoveel kunnen springen en koppetje duikelen als ze willen. En Papa zit dan in de zon aan een tafeltje te schrijven. - ‘Toch nog’, denkt Mama - en daar komt dat nieuwe echtpaar ook weer van de wandeling teurg. - ‘Hebt u nog canterellen geplukt?’ - en Marinus en Marietje gaan thee halen uit het hotel en Papa zegt: ‘Na de thee gaan we wandelen, ik hou er mee op. En morgen gaan we met zijn allen een grote fietstocht maken’. Wandelen en fietsen. Auto's worden hier niet zo heel veel gebruikt, ook niet door de gasten, die met hun eigen wagen zijn gekomen. ‘Dat 's nou zo gek, maar vaak laten ze hun fietsen dan nog met de trein komen. Aan een auto heb je hier niet veel’. Wandelen en fietsen dus. En lezen na het diner. En vroeg naar bed. Dat is rusten in Ruurlo. ‘Kijk, dat zit zo’, zei die ene meneer, ‘de kinderen wilden van het jaar zo graag naar Zwitserland, en ik vond dat best, maar, zeg ik tegen mijn vrouw, dan wil ik eerst een weekje uitrusten in Ruurlo. Dan zal ik voor Zwitserland wel fit genoeg zijn. Nou, en na die twee weken komen we dan nog eens een weekje uitrusten, zonder de kinderen natuurlijk.’
En dan begint het weer, van telefoon, vergadering en actentas en ‘Bel mijn huis even op, dat ik een uur later kom met eten, maar geef eerst nog maar dat telegram door’ of van: ‘Vergeet je niet, dat je de jongelingenvereniging vanavond hebt, en dat je dus mòrgenmiddag op ziekenbezoek gaat en dat je daarom morgenochtend al aan je preek moet beginnen?’ of van: ‘Die Waardenburg had toch nog weer pijn en of ie nu om acht uur nog even mocht komen’ of van: ‘Annuleert u dat dan maar, want die andere conferentie is nu toch juist net
| |
| |
even belangrijker geworden’, of van: ‘Hier zijn de gegevens, ja, hij is een uur geleden gestorven, en of u dat artikel over een uur klaar kon hebben’. En zo gaat dat door, overal in Nederland, tot midden 1952. Zo gaat dat rusteloos door. ‘Ja lieve schat, 't is niet anders, maar laten we dan proberen morgenavond naar de Schouwburg te gaan’. Dat is dan weer uitgesteld, een heel eind, wel vierentwintig uur. Wat kun je niet allemaal doen in een paar uur. Naar de Achterhoek gaan, bijvoorbeeld, in het spoorboekje is het heel dichtbij. Maar sla het spoorboekje dicht en het is vèr, vèr weg. Wel van 1852 tot 1952. En dat is soms even ver als papa van mama.. Maar als dan eindelijk, in Ruurlo, een hele eeuw wegkrimpt, een schuldgevoel niet meer aarzelt tussen ‘beroep’ en ‘gezin’ en papa niet meer vraagt: ‘Wat zei je?’, dan is ‘Alles vergeten en vergeven. Je echtgenote. Adres: Ruurlo.’
| |
| |
|
|