| |
| |
| |
IX
Van Deugdzaam Nachtleven in Groningen
... alwaar aan de weg van de zonde weinig lampjes branden en alwaar een ijzige wijsvinger de loszinnigen naar Mokum drijft, omdat men in het Noorden s' nachts sláápt.
Wanneer begint de nacht? Precies om 0.00? Eerder? Later? En wanneer begint gisteren? En wanneer vanochtend?
Het kenmerk der steden is, dat gisteren altijd later begint dan middernacht, en dat de grenzen van vandaag en morgen door elkaar lopen als de frontlijnen in een duister niemandsland. Men is niet meer op eigen terrein, niet meer in eigen wet, alles is mogelijk.
In Groningen begint de nacht als de laatste trolleybussen zich soepel en geluidloos uit de voeten maken voor het langzame motorgedreun van de stadsreiniging. In Groningen begint de nacht met de sproeiwagen en dat is symbolisch.
Van de Grote Markt komen de twaalf slagen van de ‘Olle Grieze’ en de burgerij, die zichzelf na de bioscoop nog heeft uitgestald achter de brede ramen van Willems, wil nu huiswaarts. Het afrekenen gaat statig en de sfeer van het verplichte bezoek aan een vreemd sterfhuis wordt tot het laatst volgehouden. Want zo is dat daar: iedereen kent iedereen, men zit nu eenmaal te kijk voor de Herestraat, nietwaar, en per slot is Groningen heel iets anders dan Maastricht. Het is ongetwijfeld zo, dat men zich dat, soms vaag misschien, altijd bewust is, ook 's Zaterdags en 's Zondags, als de jeugd wel eens wat joliger met het glas omspringt.
| |
| |
Maar nu is het een dag in de week en vader en moeder, dochter en schoonzoon - het lijkt een geliefde combinatie daar - verlaten het restaurant en zoeken met zekere, niet te haastige stap het woonhuis op. Maar wij gaan een andere weg en zoeken de stad en wat daar leeft in het grensgebied van nacht en morgen.
Is er iets heerlijkers dan het dwalen door een nachtelijke stad? En deze stad heeft het, dat langere vasthouden van de nacht, men voelt dat zó: waar men ook gaat in dat oude binnenste, over de Grote Markt of de Vismarkt, door Folkinge- of Gelkingestraat, langs het Zuiderdiep of elders, hier is de ochtend nog niet begonnen: licht hier en daar, een luidere stem, een moeilijk geschuifel in het donker verraden dat.
De burgerij, dat is duidelijk, wil daar geen weet van hebben, al de honderden en honderden dode ramen spreken daarvan een degelijke taal, en de enkele verlichte, waarachter geeuwend een man zijn das losknoopt of een vrouw het bridge-tafeltje afruimt, zijn nòg plastischer van beeld.
Maar ergens moet het toch ook voor de degelijken mogelijk zijn na middernacht nog buitenshuis te wezen? Deze rijke stad met handel in granen en hout en thee en tabak, met fabrikanten van tricotages en confectie, rijwielen en wat al niet meer, met beroemde branders van koffie en even beroemde boekdrukkers, die manlijke rijkdom moet toch tenminste één soos bezitten, zo denkt de bezoeker. En hij zoekt en zoekt en zal niet vinden. Al wat hij vindt aan societeit is in handen van de student, en daar blijft verder ieder ander af. Nee, handel en ambacht slapen na middernacht, daar helpt geen zoete herinering aan het fin de siècle meer aan. Geen soos voor papa - en mama vaak nog alleen
| |
| |
thuis na twaalven -, geen Bordeaux meer en 's duivels prentenboek voor mannen alleen. En wie dat wil begrijpen, moet ook de stad van overdag kennen. Bijna honderd en veertig duizend mensen leven daar in de zindelijkste en helderste straten van Nederland, en ze leven er anders dan in het Westen, in ‘Holland’, zoals het er heet. De polsslag is trager, de bloeddruk lager. Men praat minder snel, handelt minder snel, maar zekerder, lijkt het. Zelden wordt men vlug geholpen in een winkel, maar dikwijls zijn de prijzen lager. En zo gaat het toch ook? En zo gaat het toch beter? Natuurlijk, ook hier ziet men ze zitten achter hun borrel om vijf uur, de mannen van de handel. Even uitblazen màg toch? En die borrel zal dan wel eens wat stevig zijn - ze weten er daar weg mee -, maar 't is een ander afblazen dan in de nerveuze city's van het Westen.
‘'t Mot ja nait te gek wordn, jong’. En dus: Geen smoking, geen nachtclub. Nee: ‘Dat ister bie ons nait bie. Gain flaauwekul!’ En die het toch nodig hebben, gaan dan maar voor zaken naar de hoofdstad, zo nu en dan. Want de wijzerplaten van de Martini zijn strenge ogen en overal heerst onzichtbaar de spitse wijsvinger van buurman.
Dat schijnt niet altijd zo te zijn geweest. Als men tenminste leest, hoe de politie zich in vroeger eeuwen gedroeg, kan men nagaan, dat ook het hek bij de burgerij wel eens van de dam moet zijn geweest. Het luidt, dat ‘van de politiedienaren niet werd geëist, dat zij waren “drankvrij”, die term verstond men toen nog niet. In de 16e eeuw ontvingen de stadsdienaren zelfs een zeker quantum wijn na bevolen dienstverrichtingen; later, in de 17e eeuw, komt deze uitdeling, althans in natura,
| |
| |
niet meer voor. Drankmisbruik werd de dienaren der openbare orde dan ook niet zo zwaar aangerekend als in onze tijd. Voor de ratelaar was in zijn instructie bepaald, dat hij zich in zijn dienst van “vol” drinken moest onthouden’. De Groningse Volksalmanak (van 1919) vermeldt verder: ‘In 1730 kwam een politieschandaal aan het licht, waarin de schout zijn adjudant en een dienaar een rol hadden gespeeld, dat de vroede vaderen de haren onder hun pruiken ten berge deed rijzen. Wat was er gebeurd? Men was tot de ontdekking gekomen, dat de mannen, wier eerste en voornaamste taak het was streng op te treden tegen de houders van verdachte huizen, zelf een dergelijke zaak exploiteerden, waaruit zij een zoet winstje maakten’. Zegt dat ‘zoet winstje’ al veel, in de jaren vlak voor de Franse Revolutie deed de burgerij openlijk aan politiek, zowel in vergaderingen als in societeiten, in kroegen en herbergen, waar ze bleven plakken zonder zich om het klokje van gehoorzaamheid te bekommeren’. Een eeuw later was de politie bepaald minder tolerant: Drie officieren, die het àl te bont hadden gemaakt, werden eenvoudig bij de benen gegrepen en zo over straat gesleept naar het politiebureau. In welke staat zij daar aankwamen, laat zich gemakkelijk denken; van hun mooie uniform was weinig meer te bekennen. Algemeen was de afkeer over dit on- en hardhandige optreden, doch men meende in die dagen er aldus de schrik te moeten inhouden; wie niet horen wilde en niet heel spoedig gehoorzaamde, moest het maar aan de lijve gevoelen en werd met vuist en stok bewerkt tot hij murw was.
Nee, dan heeft de tegenwoordige politie het beslist
| |
| |
gemakkelijker, al worden er 's jaarlijks toch altijd nog 600 gevallen van openbare dronkenschap geconstateerd en vinden er 120 verkeersovertredingen plaats door dat ene glasje te veel. Maar dat ligt dan zeker niet aan een minuutje te veel òpen, want aan het sluitingsuur wordt streng de hand gehouden.
‘Geopend 5-1 uur 's nachts - Sluiting 2 uur’, staat er op het kaartje van de ‘Charles Bar’, eigenlijk de enige echte nachtbar in Groningen, die geen verbinding heeft met hotel of restaurant. De andere, de ‘Cherry Bar’, moet nu al sinds lange tijden 's avonds om één uur gesloten zijn: Bacchus schijnt Chronos daar een enkel keertje in verwarring te hebben gebracht. Wees echter gerust, dorstige reiziger naar het Noorden, die niet gemakkelijk inslaapt op een vreemd bed: ook elders kunt u op legale wijze tot twee uur op de kruk: bij Frigge, 't Luifeltje (van Baulig), de Kajuit (van De Faun) en in de bar van hotel De Doelen. Maar overal: voor I uur binnen zijn, daarna gaan er alleeen nog maar mensen uit.... En denk niet er de sfeer van Leidse- of Thorbeckeplein te treffen: U ontmoet er wel het gladde tropical costuum van de zakenman van elders, maar zelden of niet een eenzame inheemse. 't Zijn alle zaken, die in de categorie ‘onbesproken’ vallen, al zal dan soms een erg ordentelijke Groninger geneigd zijn het begrip ‘zonde’ aan deze établissementen te koppelen.
Goed, goed, nu het hoge woord toch gevallen is: op weg naar de zonde dan, want die moet er toch ook te vinden zijn. Het heeft zich immers al lang verraden straks. En dus naar de Gelkingestraat, zoals ons gezegd is, naar De Pijp, waar ex-bokser Nolle de bierpomp
| |
| |
hanteert, of naar het café van Otto aan de overkant. En als men daar dan rustig aan zijn glas zit en het harde staccato van het dialect vergeet, dan kan men zich denken op de Nieuwedijk. Heel Groningen weet: zo gauw overdag de keurige winkels gesloten zijn, de avond valt en de muziek begint in het café, heerst hier de zelfkant. En wie bij Willems loopt, bij Baulig of Frigge, komt niet zo gauw hier; dit is een andere wereld, hier is met de wijsvinger afgerekend. En daarom zal er wel geen nachtpermissie zijn: om één uur hoort deze straat al weer aan de slapende winkeliers. Maar daarvoor: Nieuwedijk daar, dezelfde jurken, de geur van een doodvermoeide kermis, de petjongens van de borreltjes, en de spiegels. Het is alles zonder grandeur, en de zonde hier maakt niet angstig, niet vrolijk, alleeen maar droevig eigenlijk.
De onvermijdelijke man van ‘ach ja, vroeger’ - waar treft men hem ooit niet? - weet te vertellen over de schone dagen van de ‘Mille Colonnes’, waar de meiden en de losse burgerknapen elkaar vonden. Dat was in die wilde, roerige tijd van na de eerste wereldoorlog. Op 28 Augustus, de stedelijke feestdag van het ontzet van 1672, kwam dan over een enkel glaasje bier het gezeten volk een kijkje nemen en ook in de Meikermis vielen er nog wel eens nieuwsgierige gezichten waar te nemen. Dat is verleden, de ‘Mille’ bestaat al jaren niet meer, en daar is om getreurd. Het verhaal wil, dat de mooiste der meiden huilend over de sluitingsramp de Grote Markt is opgelopen. Haar glanstijd was voorbij, het feest afgelopen. Ze biedt nu appels te koop, en wie associeert dat nog met de zonde?
Nee, het feest en de vrolijkheid zijn er uit, de warmte van het rode pluche is literatuur geworden, en al wat
| |
| |
rest is het schamele deurleunen in straten rondom het Zuiderdiep, zijn de duistere logementen, de kleine café's, waar de penoze hangt, kramers, bietsers en een verdwaalde zeeman, en waar de geuren van bier, rode kool en chloor de armoede markeren.
Maar daarmee is het lied niet uit, vergist u zich niet. Want de mannen in tropical, die na het legale sluitingsuur nog dorst voelen - of iets anders - krijgen hun adressen wel toegefluisterd, en zacht gaat de bel in de stiekeme nachthuizen hier en daar. Wie er interesse voor heeft, moet de adressen zelf maar halen, daar schuilt nog een element van verrassing in ook, maar pas op: de politie kent de stad even goed als de barkeepers. Alleen: het is dames niet verboden in eigen huis een borreltje te schenken, aan wie dan ook.
En dat is alles tegenwoordig, als wij ten minste het nachtelijk geroep der studenten vergeten. Want dat is een ander hoofdstuk: de studenten staan buiten de dodende straal van de wijsvinger. En ten slotte: boven hùn theewater hangen niet de duistere dampen, die naar het verborgene trekken. Het is daar alles fris en vrolijk van de lever, en de stad weet het en Hannes weet het, de aapjeskoetsier, die al zo menig jonge man regelrecht thuis heeft afgeleverd.
En hup, daar gaat Hannes' hand groetend omhoog naar de chauffeur van de sproeiwagen. Gezapig klost het paardje weg in de nacht, en brede waterstralen leggen het asfalt in de glans. De stad krijgt haar douche, het vuil word weggespoeld naar de riolen. Het is ruim twee uur nu, de ochtend is in Groningen begonnen.
En de moraal? Zeg mij hoe gij 's nachts leeft, en ik
| |
| |
zal zeggen wie gij zijt. ‘Het nachtleven van Groningen? Dat speelt zich af in Amsterdam’, zei een cynicus, ‘de wijsvinger drijft de loszinnigen naar Mokum’. Maar hoeveel loszinnigen? De Amsterdamse hotelregisters leveren per nacht toch zeker geen honderd en veertig Groningse namen op, en dat is minder dan één tiende procent van Gruno's bevolking. Negen tiende procent is misschien elders bezig een gat in de nacht te slaan, maar de resterende negen en negentig slaapt vast en gezond een zekere slaap. Open en fris is de oogopslag des ochtends, even open en fris als de straten en pleinen, en even degelijk. En wie dat alles nog niet genoeg zegt, luistert naar twee woorden, die de Groninger herhaaldelijk gebruikt: ‘Gain flaauwekul’, en daarmee is alles uitgesproken.
|
|