| |
| |
| |
VI
Van een vergeten oord dat Oerd heet
... alwaar men na zonsondergang geen mens meer ziet omdat het tien kilometer te ver ligt van de grote wreld, die Duinoord heet en op Ameland ligt.
De naam Butlin is de laatste jaren bijzonder weinig in onze kranten verschenen, en het schijnt nu wel zó te zijn, dat de Engelse heer die deze naam draagt het pleit in Nederland definitief verloren heeft. En dat is dan maar weer een hele geruststelling. Want nietwaar: vacantie is vacantie, en laat iedereen maar op eigen manier zalig worden, niemand hoeft zijn vacantie te laten organiseren door meneer Butlin of wie dan ook. En bovendien: heeft de Nederlander zijn vacantieregeling na zoveel strijd alleen maar verkregen om er ten slotte het één of andere kermisbedrijf mee te laten floreren? Die Nederlander zou wel wijzer wezen. Nee, het Butlinkamp of welk daarop gelijkend zomerkamp staat de Nederlander tegen. Maar in de fierheid van ‘niks voor ons’ schuilt toch iets zeer belachelijks. Want wie zo maar wat door Nederland toert en kijkt hoe ‘men’ zijn vacantie doorbrengt, die stuit herhaaldelijk op de ijslolly-sfeer, die ook aan het woord Butlin kleeft. Geen beter buur dan de natuur, jawel, maar dan is die buur toch op vele plaatsen een jolig heer met een feestmuts op en met een schor ‘We zijn niet bang’ - of zoiets - in de keel.
Dit zijn geen aardige woorden en ze worden dan ook niet met plezier geschreven, zelfs niet met een wrokkig plezier. Ze dienen alleen maar ter verheldering van het begrip Butlin. Want ons onmiddellijk verzet tegen dat
| |
| |
begrip is ook cliché-matig. Omdat we vergeten, dat duizenden en duizenden Nederlanders elk jaar weer butlinnen, op eigen houtje. Neemt u het woord ‘Waddeneilanden’ eens in uw gedachten. Ziet u verlatenheid, een ongerept strand, ongebreidelde duinen, de woeste eenzaamheid, waarin men tot zichzelve komt? Dan is u niet mis, het is er allemaal, aan welk eiland u ook denkt. Denkt u bijvoorbeeld eens aan Ameland. U vindt daar prachtige stranden, bossen van allure, grote duinterreinen zonder het menselijk-on-menselijk ‘verboden toegang’. Schrijft u daar natuur gerust maar met een hoofdletter. Maar honderden en honderden schrijven hem met de hoofdletter B van Buur. De Buur met de feestmuts op, wiens naam begint met dezelfde letter als de naam van de gesmade Engelse heer. Zo lang dit zo is, blijkt al het verzet tegen een feestelijk georganiseerd soort zomerkampen bijzonder voos.
Al wat hiervoor geschreven staat, is geen pleidooi vóór die kampen. Het is alleen de constatering van het feit, dat ongetelde scharen het héle programma willen: én de duinpan met zonnebrand-olie en de dansvloer met ‘Good Night, Irene’. En ze krijgen het, ze bezorgen zichzelf hun Butlin-vacantie.
Gaat u maar eens mee naar Ameland. Eerlijk gezegd: uw gids is niet tot de uiterste objectiviteit in staat, teveel blauwgele jeugdzomers heeft hij er daarvoor op sandalen rondgelopen. Ameland wordt in zijn schrijfmachine het dorp Nes en het dorp Nes wordt de grote en feestelijke zomerhuizen-nederzetting Duinoord. Forse, meest houten huizen van een landelijke sierlijkheid stonden daar, tientallen, misschien wel honderden. Het was een groots, vrij zomerdorp, met vlaggen en kleurig
| |
| |
| |
| |
badgoed wapperend aan lijnen en vliegers in de lucht, en gelach overal. Er stonden winkels van allerlei aard en men hoefde niet naar Nes. Men kon er kruidenierswaren kopen en groente, en brood, en gebakken vis, en roomijs, gebakjes en croquetjes, men kon er foto's laten ontwikkelen, badschoenen lagen er in de étalages en souvenirs en kinderspeelgoed. Men was elders gaan wonen, in een houten dorp, dat luxueus aandeed op de een of andere manier. Men sliep er ‘thuis’, op gewone bedden, men at er ‘thuis’, in een normale kamer en op kille avonden zette men de keukendeur open om van de warmte van het petroleumfornuis te profiteren. Men was thuis, maar in een weelderiger vrijheid.
Op school leerden we het geheimzinnige woord ‘zeeweg’ en op het waterblauw van de kaart zagen we de streepjeslijn van haven tot haven. De enige echte zeeweg, die ik ooit gezien heb, loopt van het Friese Holwerd naar het Amelandse Nes. Daar staan, in die bankige, ondiepe Waddenzee kale, dode boompjes, de hele route langs, en de veerboot vaart langs die treurige bomenrij, die zo nu en dan wordt onderbroken door een houten bakentje. Maar voor u dat kunt aanschouwen, moet u eerst een hele tocht ondernemen. Van Amsterdam uit kunt u het beste reizen tot Groningen of Leeuwarden, waar u in de bus stapt naar Holwerd. Dat Holwerd is een ouderwets, welvarend Wadden-plaatsje, waar de buschauffeur moeite heeft met de nauwste bochtjes en dan ineens raast u door weelderige weiden de dijk tegemoet en achter die dijk ligt een lange, dodelijk smalle pier, waarop het tegen vertrek-tijd één bont gewemel is, één getoeter van luxe- en vrachtauto's en bussen, die elkaar opjagen, maar niet kunnen passeren,
| |
| |
en één gezeul met al te zwaar beladen fietsen, en dan komt, op het eind, de brede, soliede houten steiger, waar het een groot gedrang is van allen, die met de boot meewillen. Een hoed waait in zee, en waar is Pietje nou voor de drommel, let dan toch ook op, Jan, en als ze de koffers nou maar niet vergeten, en zeur nou niet om Pa, want die is de kaartjes halen. En is dat daar rechts Schiermonnikoog, juffrouw, of, is dat àllemaal Ameland, dat had ik niet gedacht, wat groot nog, en hoe lang doet de boot er eigenlijk over, vorig jaar ben ik toch zo ziek geworden op het IJselmeer, door die korte golfslag, maar die heb je hier niet, heb ik gehoord, en hé, Sjoukje, gae je ook naer Aemeland, en maar dringen, dringen, ik stond toch zeker net nog voor u, we willen toch óók mee, en wanneer mogen we nou eindelijk op de boot, moe, en wat een auto's komen er nog uit zo'n boot, laten ze toch wat opschieten. Wacht u maar kalm af, hoor, er is plaats genoeg voor iedereen, ja, u hebt goed praten. ik ben nooit eerder rustig, vóór ik er ben.
Maar dan eindelijk is iedereen op de boot en worden de trossen losgegooid en dan vaart men op één van de mooiste wateren van heel ons land, met achter zich de strenge dijklijn van het Friese land, waarboven puntig en eenzaam torentjes oprijzen en met voor zich het eiland met de machtige duinen van het Amelander Oerd rechts, met naar het midden vlakke stukjes, een dijkje, een bos, en daar worden de huizen al zichtbaar, steeds groter en groter wordt het landschap overzee en een uur later is het weer hetzelfde gedrang om van de boot af te komen en Ebelien, de bagage moet in dié vracht-auto, en is dit de bus voor de Badweg? En dan rijdt men, op net zo'n smalle pier. Men is op Ameland.
| |
| |
Aan het einde van de oorlog besloten de Duitsers om al wat zomerhuis was op Ameland af te breken. Dat had met defensie weinig van doen: zelfs de grootste houten zomerhuizen van méér verdiepingen waren gemakkelijk te demonteren en men kon ze gemakkelijk weer elders opbouwen, in de zwaar-gebombardeerde gebieden, in het Ruhr-gebied en in Berlijn. Loop door Rotterdam en zie de enkele stifttanden in die zwaargehavende mond, en de oorlog zit u weer onherroepelijk in de kleren. Ga over Ameland en ge voelt, als nieuweling, niets bijzonders. Maar kom daar aan als oud-gast van voor de oorlog, en het is uw eigen Ameland niet meer en ge wordt triest. In de volle bus rijdt ge de pier af en dàn nog is het net als vroeger: op de dijk zitten de badgasten te kijken naar de nieuwelingen: hé daar heb je Pasma uit Leeuwarden ook, en gunst, hoe heet die man toch ook weer. En de bus gaat voorbij en draait het dorp Nes in, dat weinig veranderd is, misschien alleen wat stiller lijkt. Ja, hier eruit voor hotel Hofker, en daar voor hotel De Boer. En de bus verlaat het dorp en plotseling is het verleden kaal, alsof een troep groene sprinkhanen de herinnering heeft leeggevreten. Alles lijkt armoedig, dor, zanderig. Er staan nog huisjes inderdaad, maar men raakt in verwarring, men weet niet, of er op die plek vroeger niet veel méér stonden. Een raampje in de voordeur van hotel Van Driesum is stuk. Hotel Ameland lijkt verveloos en een weinig verzakt. En dan strekt zich daar recht tot de zee de badweg uit, een weg die vroeger een drukke, landelijke hoofdstraat leek, met het bos rechts en huisje en huisje en huisje links. Maar van al die vele, vele huisjes staat er nog slechts een dood-enkele. De bus draait af naar het grote, coöperatieve zomerhotel Excelsior. Daar staan de beheerder
| |
| |
en zijn vrouw in afwachting van de nieuwe gasten, die vrolijk en wat links de bus uit klauteren. En de bus gaat weer verder, gaat weer terug naar de badweg. Men kijkt voorzichtig naar de plaats waar eens het vroegere Duinoord was. Weg, weg, de duinen lijken grauw en feesteloos. En in die feesteloosheid staan honderden tenten nu, tot zover het oog kan zien. Duinoord is gedegradeerd tot een tentenkamp. En daar ligt, lang en laag op het laatste duin, hotel Scheltema, precies als vroeger, alleen wat minder fleurig. En men stapt de bus uit en loopt door de lege hotelruimte naar de serre aan zee en men gaat zitten, teleurgesteld, treurig, als iemand, die voorgoed zijn jeugd verloren heeft. Er groeien distels op het zandterras, dat leeg is, er staat geen enkele badstoel op dat vlakke duintje. En men drinkt een glaasje bier om bitter met bitter weg te spoelen. Dit is het Ameland van 1939 niet meer.
Maar goed, dit is dan toch wel het Ameland van nu, en dit is geen reportage van een verleden. En het heden, ontdekt ge dan, is toch feestelijker dan ge eigenlijk wel wilt toegeven. Want beneden aan zee gaat daar onder de zomerzon het kleurige badleven van alle Nederlandse stranden zijn opgewekte gang. Het is een prachtig, breed strand, in een flauwe bocht, van waaruit ge bijna de lengte van het hele eiland kunt overzien, en de heiïge, gele verten lokken en eer ge het weet maakt ge een wandelspoor over het natte stevige zand. En zijt ge één der velen geworden, het eiland heeft u opnieuw veroverd.
Het eiland Ameland is - met de oostelijke zandtong - ongeveer dertig kilometer lang en u vindt er vier dorpen, waarvan Nes met zijn aanlegsteiger het belang- | |
| |
rijkste is. Het westelijke dorp is het boomrijke, intieme Hollum, dan volgt het kleinere, al even boomrijke Ballum, dan Nes, dat ook al onder vol groen verscholen staat, en tenslotte volgt het laatste dorp, het kale, gehuchtachtige Buren. Een paar kilometer oostelijk van Buren, vlak bij een groot, weelderig boom-vierkant van een eendenkooi, wonen de laatste mensen van het eiland en dan kunt ge tot het verste eindpunt nog een paar uurtjes wandelen, maar dan zult u geen huis meer voorbijkomen. Naar het zuiden ziet men de kalme, grijze wadden met het spiegeleffect van banken en kreken, en daarachter het vlakke, rustige land van de Friezen. Naar het Oosten ziet men een enorm, doodstil duinterrein met daarachter het grote, adembenemende geheim van een steeds maar aangroeiende enorme zandplaat, naar het Noorden strekt de zee zich uit tot in het oneindige en naar het Westen, héél diep in de laagte, ligt breed, vochtig, op het wad gewonnen land, waar, geluidloos tussen kleine stroompjes, een grote kudde koeien graast.
Men kan over het gehele eiland dwars door de duinen fietsen of wandelen, van het Oerd tot aan Hollum. En overal langs dat pad mag men daar de duinen beklimmen, mag men op het strand, mag men baden waar men wil. En men vergeet het zelfverzekerde Duinoord van zijn jeugd, men voelt, waar men ook gaat in het duingebied, de vrijheid, de rauwe grootsheid, die het woord waddeneiland oproept.
En dan, vermoeid van zijn zwerftocht, komt men laat in zijn hotel aan, en men voelt zich overrompeld door die grote, golvende menigte op de dansvloer, door de brillantine-klanken van het orkestje en door het uiterst
| |
| |
banale rumoer. Dit is het andere Ameland. Men ziet zich zelf weer als kind door de ramen van het hotel staren naar De Grote Wereld Van De Dansers, men voelt weer dat machteloze van nog zo jong te zijn en niet mee te mogen doen, en tegelijk voelt men het verdrietige van al zo oud te worden en niet mee te willen doen. En de dansers dansen voort.
En dat is dus, met die rauwe grootsheid van het eiland, gelijkgebleven. En men heeft afstand genomen en denkt weer aan Butlin. Vroeger was er ook een tentenkamp op Duinoord, helemaal achter de laatste huizen, maar dat kamp was veel kleiner, het houten, zelfverzekerde Duinoord overheerste. En tegen dat feestelijke familieleven viel de natuur weg. Ze was er wel, maar niet als doel, enkel als middel, middel tot vacantie-genoegens. Op de veranda's zag men vrouwen zitten babbelen bij de koffie en mannen zitten kaarten en de mensen liepen rond zoals zij wilden, in de kortste shorts en kleurigste plastrons, maar middenstand bleef middenstand, degelijkheid degelijkheid, en de vrouwen braadden vlees en hadden alleen minder zorg om de kinderen, die liepen en gingen zoals ze zelf beliefden. En de oudere jongens gingen 's avonds dansen en de meisjes ook - pas een beetje op voor die bruine jongens uit het tentenkamp' - en als het zo te pas kwam, gingen vader en moeder 's avonds ook wel uit, naar het amateur-cabaret in hotel Ameland, of naar de bioscoop, die er toen nog was, maar dat uitgaan was toch niet het voornaamste, evenmin als het dat thuis in de stad was. Duinoord is nu verdwenen, naar men fluistert voorgoed, want men wil het duingebied zoveel mogelijk in zijn ongerepte, oorspronkelijke staat houden. Alleen kamperen is toegestaan en daarvan wordt nu zóveel ge- | |
| |
bruik gemaakt, dat het totale aantal z.g. overnachtingen dat van voor de oorlog al overtreft. Dat kamperen heeft niet dezelfde, ouderwetse smaak meer, en het heeft een ongerepte, oorspronkelijke natuurstaat niet van node. Kamperen is voor de meesten al lang niet meer één willen zijn met al wat groeit en bloeit in het vrije veld, het is een middel om op zijn voordeligst vacantie te houden. Wat kan daar tegen zijn? Wat kan er tegen zijn dat een gezin uit Amsterdam-West twee weken lang om een tent dartelt? Niets, men moet dat zoveel mogelijk bevorderen, ook al heeft geen lid van
dat gezin ooit een blik geslagen in Heukels' Schoolflora. Het doel is de buitenlucht en aan dat doel wordt beantwoord. Wat dat betreft staan de gezinskampeerders, de huurders van een huisje en de gasten van een familiepension op één lijn: zij eisen geen Butlingenoegens, alleen maar de vrije wandeling door het vrije duin en langs de vrije zee. Maar heel anders is het, als het dansen de bekroning wordt, waarheen de onrust van de lange dag drijft. Er is iets mis in een kampeercentrum, dat elke avond een grote danszaal zo zwaar bevolkt, dat men aan de ingang staat te wachten op een zitplaatsje. Want wat is dat anders dan butlinnen op eigen houtje?
Dit is Ameland, en dit is het Oerd en dit is de Blinkert. De zon staat hoog aan de hemel en de meeuwen krassen op het blauw met de harde griffel van de eeuwigheid. De lucht is zilt en de schepping begint altijd opnieuw. Twee weken hier te leven, met of zonder een Flora, moet een godzaligheid zijn. De meeuwen krassen, en verder hoort men niets. Men ziet niets dan die rauwe wadden-grootsheid, geen mens, geen tent. Scheltema, waar men dansen kan, is tien kilometer ver, het pad is smal, en vooral op donkere avonden, moeilijk.
|
|