Het leven betrapt
(1952)–Max Dendermonde– Auteursrecht onbekendMoeilijk en makkelijk achter de dingen komen
[pagina 61]
| |
12 uurVlak tegenover het station, bij Rosier, zitten drie Amerikaanse soldaten, die er, ondanks hun lichtblauwe, étalage-nieuwe uniformen uitzien als boerenjongens met goedgevulde beurs. Hun gezichten staan uitermate nors, maar dat zal zijn om onzekerheid te verbergen, want achter de spiegelruit is de wereld bezig van karakter te veranderen. Men voelt aan alles, dat de normen van gisteren hun waarde verliezen, ook al zou men niet weten, wat hier aan de hand is. Het station blijft maar mensen spuwen, gonzende wespen uit een winterhol, straks glijdt de deksel van de strooppot. Het lijkt wel, of heel Zuid-Limburg zich verenigt in Maastricht, het zachte, zangerige dialect vult de lucht met een steeds sterker wordend gegons. Maar ook andere klanken steken daartussen: het Frans uit België, de rollende r's van wiens tong naar het Maleis staat, en de vele nuances van boven de Moerdijk. ‘Rhum and coca-cola’, bestellen de Amerikanen. Dan staren ze, kalm afwachtend, weer naar buiten, naar die blauwe voorjaarswereld, waarin, tussen de drommen door, nu de eerste zotte pakken verschijnen. De belangstelling is groot, Maastricht moet zelf ook nog wennen. Maar de aanvaarding van het nieuwe bewind is er al, men is al over de streep. | |
[pagina 62]
| |
2 uurDit is Maastricht niet meer, Nederland niet meer, dit is een ontwaken op Mars, of waar dan ook, ergens in een geheel andere wereld. En zoals wij gewone stervelingen 's ochtends altijd even moeten wennen aan de nieuwe dag met zijn duizenden mogelijkheden, zo moeten ook deze ongewone wezens wennen aan hun eigen zotte wereld met zijn duizenden dwaasheden. Maar zoals altijd bij elk nieuw begin, bij elke nieuwe dag, zijn de kinderen al helemaal thuis in het nieuwe moment. Ze hopsen en springen in hun bonte pakken; doch de ouderen in hun maskerade-pakken hebben nog iets schichtigs, nog iets van verweer tegen zichzelf. Maar snel gaat dat voorbij, steeds bonter wordt de stroom, steeds gewoner wordt voor hen het ongewone, de wilde zon van het Carnaval rijst reeds hoger aan de feestdag, het wordt warmer in de sfeer, de kilte van het begin vervaagt, en als het niet vanzelf gaat, dan helpt een eerste borrel wel. De Amerikanen bij Rosier nemen nog maar wéér eens een Rhum-cola en wij nemen nog maar weer eens een bier. Dat verwarmt, maakt tevreden, maar we blijven, die we waren, want wij zitten aan de verkeerde kant van het glas. We horen er niet bij. We kijken maar naar Mars. | |
15.30 uurEindelijk dan is de grote Carnavals-optocht in beweging gekomen, een kilometers-lange stoet vol bizarre fantasie, afgrijselijk getoeter, strak, militair gedreun, accordeongejengel, geweldige poppen, reusachtige praalwagens, waarover de kranten elk jaar weer schrijven met zoveel verve. Ook de berichtgeving over de vier-, vijf- en zes rijen dikke mensenhagen blijkt | |
[pagina 63]
| |
[pagina 64]
| |
zonder overdrijving te zijn. Maar wàt over de eenzaamheid van de vreemdeling tussen al dat gejuich en gewuif? Het is àl Maastricht wat de klok slaat en de toeter heft daar in die optocht, en het is àl Maastricht wat er te lezen staat op bord en schild en spandoek. Of nee: niet Maastricht, maar Mestreech, en in dat verschil zit het hele Carnaval. Carnaval is ‘wij’, één grote broederschap, waarbij de maatschappij drie dagen lang niet bestaat. Alles mag. De dorst is verplicht. Daar boven op die praalwagen zwaait de machtige biergod Cambrinus met zijn enorme pul, die hij steeds weer volschenkt. Het schuim stuift over stoet en kijkers, en dit beeld is méér Carnaval dan de praalwagen van Prins Thei Cendrillonarius I. Groots en ongebreideld is Cambrinus. Kijk, nu neemt hij een teug, tenminste: hij doet heel goed alsof. En daar gaat dan het schuim al weer over straat. Ongebreideld doen alsof, is dat het Carnaval'? ‘Löstig en plezierig, méh neet boete de sjraom’. | |
18 uurDe optocht is afgelopen en de deuren van het gekkenhuis staan wagenwijd open. Wie nu nog in burger loopt, komt uit een ander land. Maar dit is de werkelijke wereld, kakelbont, afzichtelijk en schoon, het zoet en het bitter gemengd, de dood loopt hier gearmd met de liefde. En het masker bedekt alles, want zo is het leven. Maar één ding is anders, en dat is de broederschap, het gezamenlijk zingende, het leven zonder vloek. Men is teruggekropen in de warmte van het dialect, om zich daar met Rabelaisiaans geweld uit te leven met het schorre volkslied van drie dagen: ‘D'n drekmaan, dee geit staake, tot heer geinen höllemotor aon ze keerke heet’. Men loopt daar met zijn feestneus op en plotse- | |
[pagina 65]
| |
ling wordt men in de arm genomen en meegesleurd de draaistroom in en weer losgelaten als men zijn mond zingend heeft geopend, want daar klonk ineens het land van boven de Moerdijk. En die boven-Moerdijkers begrijpen er immers niets van, die kunnen alleen maar denken, dat de lieden van Mestreech puur slecht zijn. | |
21 uurHet gehos en gejoel over het Vrijthof is nu ontzaglijk, daar gaat voor duizenden guldens feesttextiel rond, en geen mens-alleen heeft fantasie genoeg in zijn droom om zich deze overdaad van costumes te scheppen, zo'n overdaad kan enkel uit een geweldige massa komen. Daar komen groepen van links en van rechts aangehost, die zich verenigen, splitsen, in grote draaikolken samenstromen, en die zich afslingeren alle straten van Maastricht in. De ganse stad staat nu volkomen op zijn kop, en nergens, zelfs in geen afgelegen buurtcafé, vindt men nog gemakkelijk een plaats. Eindelijk, ergens in de buurt van de Koestraat, lijkt het rustiger. Maar dat is gezichtsbedrog, want met het binnentreden in deze volkskroeg is men weer midden in het oordeel van de afzichtelijkste plastic-maskers, de helle muziek en het onophoudelijk gedans. Het harde meisje achter de bar doet niets dan kleine glaasjes vullen, een fles is zo weer leeg. Plotseling komt er een joelende sliert binnen, even danst men uitgelaten rond, dan verdwijnt de troep weer, en zelfs het harde meisje moet er om glimlachen. Een man, die zich gehuld heeft in een japonschort en een kaal bontvosje, en die zijn gezicht verschuilt achter een apenmasker, komt licht zwaaiend door de deur, wringt zich naar de bar en bestelt een borrel. Hij betaalt à contant, schuift vlug zijn masker | |
[pagina 66]
| |
op, tot aan zijn neus, zodat hij onherkenbaar blijft, wipt even vlug de hele borrel naar binnen en laat zijn masker weer neer. Dan verlaat hij de bar en grijpt naar de deurkruk met een slanke hand, waaraan een opmerkelijke ring zit. Het harde meisje heeft hem met de ogen gevolgd. ‘Dat's vast een slechte’, zegt ze. Ze zal er heus wel kijk op hebben. | |
22 uurEn loop nu mee over de brug naar Wijk, om te zien, hoe daar een familie er zuur plezier in schept om niet gek te doen. We nemen, van de stad af gerekend, de linkse brug en we gaan naar die donkere en stille wereld aan de andere kant van de Maas. Het rumoer van Maastricht krijgt de vreemde, ijle klankkleur van zomeravonden, waarin brokjes geluid zo glashelder uit al de andere trillingen kunnen springen. De verlichte toren van het Stadhuis werpt een zwarte schaduwkegel hoog de hemel in, als een negatieve schijnwerper, die sterren blootlegt boven de concurrerende gloed van de stad. We gaan verder, het slaperige duister van Wijk in. Deze kroeg of die? Beide beloven weinig. En dan weer die verbazing over het lawaai en gehos daarbinnen. De kellner laat zijn tablet in de steek en neemt een Tyrools meisje met ongezien korte rokjes om het middel en de dikke vrouw achter de toonbank zegt iets tegen haar zandkleurige man, die lacht, en dan gaat ook zij dansen, met een als matroos verkleed persoon, die haar in de hals zoent, en de zandkleurige man gaat lachend door met het vullen van glaasjes. En in Zondagse kleren, zonder veer, pluim of bloem, zitten daar in de hoek een stevige vrouw, wier mond op smalen hangt, een dorre pa met pijp, een schoonzoon met die algemene blik van | |
[pagina 67]
| |
wat mot je van me, en een bleke dochter met moordplannen binnen haar lippen. Het viertal kijkt, afkeurend, zonder meer. Uit elk oog steekt een wijsvinger. De zandkleurige man brengt vier glaasjes donker. De schoonzoon grijpt het glas, bedenkt zich en zet het weer neer. Hij wacht. Pas na vijf minuten neemt de schoonmoeder het glas. De anderen volgen haar voorbeeld, nemen elk een bijzonder kleine teug en zetten de wijsvinger weer op het oog. Maar niemand neemt er aanstoot aan. | |
Maandag 25 Februari, 0.00 uur.De bovenverdieping van Dominicain op het Vrijthof is herschapen in een Turks bad, waar alle nationaliteiten van de gehele wereld het effect van de kuur versterken om geheel gekleed de kracht van de vloer te beproeven op de wijze van St. Vitus. Alcoholica van allerlei soort verlaten zichtbaar de poriën, verdampen en vormen een wonderbaarlijke cocktail, waarin het slecht snuiven is voor onthouders. Of misschien ook wel niet. De gezellige dame, die vertelt, dat zij uit Weert komt, wil nog wel een glaasje limonade. ‘Ik drink nooit’, zegt ze, ‘maar ik vind het hier zo enig. Ik zit hier nu al uren lang te kijken en ik verveel me niks. Wat een heerlijke boel.’ Eindelijk komt de half gesmolten kellner met limonade. Een donkerbruine Arabier van even vijftig wordt door een hotsende partij tot vlak voor haar tafeltje geschoven, maar hij houdt de manchet op zijn kleintje pils keurig horizontaal. ‘Mevrouw’, zegt hij, ‘eindelijk heb ik u gevonden’. De gezellige dame drinkt hem vriendelijk toe. ‘Ik verklaar u mijn....’, zegt de man, maar dan wordt hij weer door een nieuwe groep in de richting van de dansvloer weggegolfd. | |
[pagina 68]
| |
Maandag, 1.45 uur.Een kleine volkskroeg. Hetzelfde beeld van hots en glas, maar zonder maskers, want dat is het gebod na 1 uur. Een geweldige dikke man in het beroepstoilet van filmcowboys, maar kennelijk minder bestand tegen wat aan bars verstrekt wordt, komt met vrouw en kind door het rumoer naar de toonbank. De vrouw draagt alle karaktertrekken van een afgezakte zigeunerin, die in het helderziende niet sterk meer is, en het kleine kind, in een lang, fantasie-loos rokje, heeft de glazen wazigheid van over de slaap heen. Ze is dichter bij de drie dan bij de vier. De man bestelt twee cognac met suiker, en spoedt zich met het glas in de hand naar roepende kornuiten. De vrouw staat geheel door zichzelf in beslag genomen te zingen van die eeuwige drekman. Het kind gaat op de voetenstang staan en trekt zich tot het neusje op aan de bar. De kleine hand grijpt listig naar het glas van de moeder. Bijna niemand ziet het. Het kind neemt bedachtzaam proevend een teug, slikt, en zucht kalm en verzaligd, zoals oude borrelaars wel doen. Na een minuut reikt ze weer naar het glas. Maar nu is de moeder haar voor met begerige hand. Ze kijkt naar beneden, naar de protesterende ogen. Dan zegt ze medelijdend: ‘Nou goed dan’, en bestelt ook voor het kind een cognac met suiker. | |
Maandagnacht, 2.15 uur.Twee uur is het vannacht sluiten, en daar wordt bijzonder streng de hand aan gehouden, en nu, een kwartier nadien, is nog wel de hele stad vol afgezwakt gezang, maar de groepen hebben nu dat onbestemde van die naar huis moeten en die eigenlijk nog niet willen en eigenlijk ook wel. Dit massale sterven van het feest | |
[pagina 69]
| |
in sloppen en stegen, over pleinen en door de hoofdstraten heeft iets glorieus, misschien wel, omdat het hier maar een schijndood betreft, want wie morgen wat scheel zijn ogen opslaat en wie aan de wastafel de schorre keel spoelt, kan in eenvoudig leidingwater alweer het feest van de nieuwe dag proeven. ‘Tot morgen’ hoort men overal in de snel aangroeiende duisternis. ‘Tot morgen’, een vrouw wuift vrolijk haar gasten na. Door de kier van de gordijnen is een man zichtbaar, die aarzelt bij een fles. Als hij dan toch nog zijn glaasje wil vullen, komt de vrouw de kamer binnen. Zij neemt hem de fles af, kijkt hem dan aan, lacht, haalt de schouders op met het gebaar van ‘nou voor deze ene keer dan’, schenkt de man zijn glaasje vol, vult ook het hare. Ze zoenen elkaar en drinken. | |
Maandag, 11 uur.Wat zijn dat voor onverwoestbaren, die van Maastricht? Over het Vrijthof klinkt al weer muziek, honderden kinderen in vreemde pakjes dartelen al weer rond, en volwassenen bewegen zich met de kwieke pas van ‘nog even een boodschapje doen en dan maar weer het Carnaval binnengestort’. In de hoofdstraten is men gemoedelijk aan het slenteren en het stadsbeeld onder de heldere lucht is volkomen katervrij. Het is een opgewekte, vrolijke stad, dat midden in een feest zit. Op het Vrijthof komt een glinsterende auto aanrijden, een HZ die stopt voor één der hotels. De geüniformeerde chauffeur gaat naar binnen en komt even later terug. Hij wordt aangehouden door een andere chauffeur, die een thermosfles in de hand houdt. ‘Ha die Rein’, zegt hij, ‘plezier gehad gisteren?’ De ander zegt een beetje mismoedig: ‘Ik was in Den Haag.’ Het gezicht van de | |
[pagina 70]
| |
ander klaart op. ‘Ik ook’, zegt hij, ‘misschien maar beter ook. Als je met de baas uit bent, kun je tòch niks beginnen, niet?’ Hij houdt zijn thermosfles in de hoogte en zegt: ‘Ook een slokje thee?’ En de ander zegt: ‘Liever niet, dat heb ik al jaren te veel gedronken’, en met opgetrokken neus kijkt hij toe hoe de ander een teug neemt. | |
Maandag, 12.30 uur.In de restauratie-ruimte van de trein zit een man met een bedrukt gezicht. ‘Ik moet naar Groningen’, zegt hij zonder dat er om wordt gevraagd, ‘je wordt nog wel eens overgeplaatst als je bij de belasting bent, ik was ook liever in Maastricht gebleven, maar met Carnaval breek ik er toch altijd weer uit, elk jaar opnieuw. Dat ben ik nou eenmaal van jongsaf gewend geweest. Ober, een pils. 't Was een mooi feest, vier uur is het geworden’. Even later heft hij zijn glas en zegt: ‘Dat helpt me altijd geweldig, zo'n volgende dag’, en hij neemt een gròte teug. Voor hem is het Carnaval afgelopen en dat moest erg jammer voor hem zijn, zelfs een vreemde in Jeruzalem hoeft daar niet naar te gissen. Maar voor de rest houdt de wetenschap op. Want Carnaval is een onbegrijpelijke zaak voor wie dit feest niet van jongsaf in het bloed heeft. |
|