| |
| |
| |
IV
Van de grote leugen der bloeiende Betuwe
...alwaar het geven zo moeilijk is, omdat men er eeuwenlang enkel genomen heeft, en alwaar achterlijk wordt geleefd op verkommerd land.
‘En dit jongens’, zegt de onderwijzer, en hij geeft een vage veeg met de stok over het rivierengebied, ‘dit is nou de Betuwe. Een der rijkste en meest welvarende streken van ons land. 't Is één grote boomgaard daar. Duizenden mensen trekken er in de lente heen om de fruitbomen te zien bloeien. Prachtig is dat. Net een sprookje.’
Hebben ze ook ú dat verteld op school? Vergeet het dan maar zo gauw mogelijk. Wàt? Hebt u het zelf aanschouwd? Is u het vorige jaar nog met zo'n bus door de Betuwe geweest en hebt u daar zelf al die bomen zien bloeien? Luister: Vergéét die bloeiende bomen. Ze vormen één smalle coulisse voor een breed, somber achtertoneel. En dat achtertoneel is daar het voornaamste. Daar verkommeren levens op verkommerd land. De touring-car kon daar niet komen: de wegen zijn er te slecht. Bar slecht. Even slecht als zeer grote stukken van dat wonderlijke land. Cijfers? Matig geschat ligt er twintigduizend hectare goed bruikbare grond in hoge mate verwaarloosd. Dat is 'n gebied half zo groot als de Noord-Oostpolder. Toendra's zijn het in de winter, keiharde velden in de zomer. Er groeit dor, zuivelloos gras en anders niets. En men laat dat maar zo, er wordt bitter, bitter weinig aan gedaan.
| |
| |
De inpoldering van de oude Zuiderzee is een peuleschilletje vergeleken bij het vruchtbaar maken van die enorme 20.000 ha, die daar in de circa 70.000 ha Lingelanden liggen. Niet technisch, maar psychologisch. Het droogleggen van de Zuiderzee is een papieren zaak, om het een beetje kras te zeggen. Neem genoeg geologen, waterbouwkundigen, bruggenbouwers, dijkwerkers, neem wiskundigen, neem gereedschap, en neem geld, geld, geld, en de inpoldering is alleen maar een kwestie van tijd. Als de som der cijfers heeft uitgewezen, dat het plan verwezenlijkt kan worden, dan wordt die geweldige papieren zaak een realiteit van water en land en blauwe lucht. Dan zijn de beroemde woedende elementen, waarop zo bizar veel wordt gedoeld in de vaderlandse letteren, zielloze, poëzie-loze cijferfeiten, die men nuchter in het plan heeft gecalculeerd. En het land valt droog, men trekt er kanalen en sloten in, men verkavelt het gebied precies zoals dat het beste is, bouwt er boerderijen, en men zet er ten slotte flinke mensen neer. Weer een stuk land gewonnen. Dat kan tegenwoordig. Overal. In de Betuwe ook als het moet.
Maar in de Betuwe ligt de zaak gans anders. Want daar moet men eerst de mensen winnen, wil men daarna het land winnen. Het gevecht tegen het water 's winters en de droogte 's zomers is niets vergeleken met het gevecht tegen de menselijke historie, tegen ijzerharde tradities, tegen achterdocht. Hier moeten kenners van de Betuwse mens, psychologen uit de streek zelf, de voorhoede zijn van spade en baggermolen. Maar hoe vol liefde, hoe vol begrip en hoe voorzichtig die boeren-psychologen ook mogen zijn, bouw niet te veel op hen. Want helaas weten we de slechtste bodem sneller en zekerder naar onze hand te
| |
| |
zetten dan menselijke harten. De psychologie heeft, om zo te zeggen, de kunstmest nog niet eens ontdekt... En waar onze ingenieurs geen enkele fout meer behoeven te maken, daar zal de voorhoede ramp op kleine ramp aanrichten. Wat ze hier wint, zal ze daar verliezen. Vooral in de Betuwe. Want geen hart is zwaarder te bewerken dan het Betuwse. ‘Voortlevend in een achttiende-eeuwse mentaliteit, wacht men hier, vergeten tussen onze grote rivieren, passief en in volkomen rust af, of men nog eens aangegrepen zal worden door de geest van de moderne wereld’. Met deze woorden begint ‘Een onderzoek naar de toestand van de landbouwers in Rumpt en Gellicum’ door D.H. Franssens, de assistent van prof. dr E.W. Hofstee. In een geleide-woord zegt het bestuur der Stichting tot bevordering der welvaart in de West-Betuwe: ‘Zeer nadrukkelijk wijzen wij er op, dat de moeilijkheden ten aanzien van Rumpt en Gellicum, zij het hier en daar in mindere mate, ook de moeilijkheden zijn van de hele streek’. Prof. Hofstee zegt in zijn inleiding: ‘Het doel was in dit geval in de eerste plaats het verkrijgen van een beeld van de afwijkende mentaliteit van de Betuwse plattelandsbevolking’, en Franssens voegt daaraan in zijn inleiding toe, dat het onderzoek ‘door toevallige omstandigheden van technische aard werd ingesteld’ in de genoemde dorpen. ‘Dat de landbouwkundige toestanden in dit gebied slecht zijn, zo slecht als misschien nergens in ons land, is een vaststaand feit, waaraan, ook zonder uitvoerig cijfermateriaal, niet behoeft te worden getwijfeld.’
Maar nu eerst de mens: volgens de psychotechnische keuring der lichtingen 1944 t/m 1950 blijkt, ‘dat on- | |
| |
geveer 94 à 95 % van ons volk woont in gemeenten met een hogere intelligentie dan Rumpt en Gellicum. Dit stemt volkomen overeen met wat werd waargenomen en medegedeeld door geestelijken en onderwijzers, die eenstemmig van oordeel waren, dat de intellectuele eigenschappen ver beneden een redelijk peil bleven. Ouders beschouwen vaak de schooltijd van hun kinderen als een noodzakelijk kwaad: als een onproductieve periode, waarin niet ‘gewerkt’ kan worden. Zo gauw hun leeftijd dat toelaat, nemen ze hen van school. Een typische eigenschap van deze bevolking is een volkomen gebrek aan belangstelling voor alles, wat niet direct materieel voordeel ten gevolge heeft. De schooljeugd kent geen spelletjes: buiten school lanterfanten de kinderen eenvoudig rond. Dit gebrek aan fantasie en belangstelling uit zich ook op de schoolreisjes. Zelfs het strand bleek niet in staat om de kinderen enthousiast te krijgen en na er een uurtje te hebben doorgebracht, vroegen ze de onderwijzer om verder te mogen rijden. Dat dit niet alleen bij kinderen het geval is, werd duidelijk uit de woorden van een van de predikanten. Hieruit bleek, dat ook voor ouderen het belangrijkste van uitstapjes is grote afstanden af te leggen, terwijl de belangstelling voor bezienswaardigheden uitermate gering blijft. Tot zover voorlopig het donkere rapport.
Het grote probleem van de Betuwe is het drama van de z.g.n. ‘kom-gronden’. Om u het zo snel mogelijk uit te leggen: als het lukken zou een kaart samen te stellen van alle rivieren en rivierarmen die vroeger tussen Rijn, Waal en Maas hebben gelopen, zouden we een groot soort Biesbos voor ons zien, met dit verschil, dat
| |
| |
de omsloten eilanden groter zouden zijn. Daarop had - als de rivierbeddingen al het water niet meer konden verwerken - afzetting van zand en klei plaats. Het zwaarste materiaal - het zandige - zònk het snelst en het dichtst bij de rivier, terwijl het fijne slib verderop in het land zonk, in de kom. Het eigenaardige hierbij was, dat het zandige materiaal naar verhouding hoger kwam te liggen dan het fijne slib. Maar behalve de sortering van materiaal binnen één kom, had er ook een sortering plaats van Oost naar West over het gehele rivierengebied: in het Oosten, dichter bij de oorsprong der rivieren, bezonk meer grof en minder fijn materiaal, naar het Westen toe was het omgekeerde het geval. Daarom zijn in het Westen van de Betuwe de komkleigronden veel kleiner dan in het Westen; de stroomruggrond overweegt in het Oosten, de komkleigrond in het Westen.
Die komkleigrond heeft grote nadelen: door de lage ligging heeft ze van oudsher last van water gehad. Niet alleen door de fijne structuur van de slib, maar ook door de eeuwenlange inwerking van water zijn die gronden zeer zwaar. Ze hebben een bijzonder slechte doorluchting en ze zijn vrijwel kalkloos.
Uiteraard vestigde de bevolking zich op de hoge, vruchtbare, kalkrijke stroomgronden: men zat er langer droog bij hoog water, maar bovendien was dat land zoveel dankbaarder bij bewerking met nog heel eenvoudige gereedschappen. Dáár dus vormden zich de dorpskernen, dáár ook werd een verspreide bewoning in het leven geroepen door akkerbouw en fruitteelt. Men legde er wegen aan, die men allengs verbeterde. Maar de bevolking verwaarloosde haar komgronden, en dit kòn, zolang ze op de stroomgronden nog ruimte
| |
| |
vond. Alleen ging men er hooien in de droge zomermaanden en dat was al. Nergens was het gras-bestand mooi, op de moerassige gedeelten zelfs zo bitter slecht, dat een koe er op doodging van de diarrhee. Maar wat gaf dat? Land genoeg om niet te kijken op een bunder! Er werd roofbouw gepleegd op de grond, die door de natuur al zo zwaar misdeeld was. En dat is tot heden zo gebleven. Dr ir F.W.G. Pijls schrijft: ‘Degenen, die het vruchtbare rivierkleigebied en speciaal de Betuwe met zijn wuivende akkers en bloeiende boomgaarden in alle toonaarden hebben bezongen, moeten dus wel zeer gemakzuchtige mensen zijn geweest. Ze geven er tenminste blijk van zich niet ver buiten de eeuwenoude wegen in het rivierkleigebied gewaagd te hebben. Een dichterlijke beschrijving van de vaak troosteloze en verlaten vlakten met gras en dan nog slecht gras en anders niets op onze komkleigronden ben ik nooit tegengekomen.’
Grote oppervlakten grond zijn vrijwel onrendabel gebleven en dat in een land, dat tot de dichtstbevolkte streken ter wereld behoort, en waar jonge, energieke mensen zich genoodzaakt zien te emigreren. Vast staat, dat een behoorlijk deel van hen te bergen zou zijn in een redelijk bestaan, als die uitgestrekte grasvlakten tot vruchtbaarheid zouden worden gebracht!
Op 17 Mei 1950 is te Geldermalsen een komgrondendag belegd. Zij, die daar hun woord hebben doen klinken, spraken voor een eivolle zaal, tot een gehoor van autoriteiten als tussen Rijn en Waal zelden bij elkaar is gebracht. Maar uit de streek zelf waren er nog veel te weinig bestuurders. Tot hen, die er dan wel waren, en van wie de bereidheid om aan te pakken moet komen, heeft minister Mansholt gezegd: ‘Mijn milli- | |
| |
oenen zijn ter beschikking, mits ge toont ze op waarde te stellen.’ Waarmee dan werd bedoeld, dat de liefde niet van één kant kan komen, en dat de Betuwnaar moet leren, dat de cost voor de baet uitgaat. En hierin ligt de gehele kern van de zaak. Want op papier is de gehele Betuwe al hoog-rendabel tot de laatste hectare, de plannen liggen kant en klaar gereed: een volledig uitgewerkt Linge-project, dat door een streng geleide bewatering àl de Betuwse komgronden tot welige weiden kan maken; een ruilverkavelingsproject; een bemestings- en herinzaaiingssysteem; een plan ter specialisering van de boeren in drie groepen: bouw-, fruiten veeboeren; en nog veel, veel meer. De plannen liggen klaar en zouden zo kunnen worden uitgevoerd, mits... de Betuwe met klinkende daad behulpzaam zou willen zijn. Maar zover is de bevolking nog niet. Nog lang niet. En dat is de hoofdzaak in dit drama.
De historische achtergrond van de levens- en werkwijze van de komgrondenboeren heeft vele aspecten. Zeer voornaam is de ongelijke kwaliteit van de bodem. Daardoor ontstonden er drie zones: één met bouwlanden en boomgaarden, één met weilanden en één met hooilanden. En aangezien elk bedrijf gemengd was (‘Je mot nooit alle eier onder één kip leggen’), vormde een boerderij nooit een aaneengesloten geheel: akkers en landerijen lagen doorgaans kilometers uit elkaar, soms wel meer dan 5 km.
Gemiddeld was het zo, dat een gedeelte van het land eigen bezit was, een ander gedeelte gepacht. Elk jaar kon er opnieuw worden gepacht, en het kwam er dan meestal op neer, dat ieder jaar andere stukken werden ingehuurd, want het ging dan nogal opgewonden en
| |
| |
opbiederig toe. De toekomst van de Betuwse boer was daardoor precies één jaar lang. Al wat hij voor zijn land deed, deed hij voor zijn buurman, en dus deed hij niets. Het ‘materialisme op korte termijn’, dat zo sterk leeft onder de komgrondenboeren, is stellig daaruit te verklaren; de spiering en de kabeljauw bleef er een onbekende combinatie.
Een boer zonder toekomst kan zich nooit koning voelen, en het land kende niet de voorname plaats en koestering, die het krijgt bij een continue overgang van vader op zoon. In het stabiele en vruchtbare Groningen bijvoorbeeld kwam het al vroeg voor, dat door veel te lage taxatie één der zoons in staat werd gesteld het ouderlijk bedrijf over te nemen, hetgeen door de andere kinderen als juist werd aanvaard. In de Betuwe kende men dit niet: men liet Gods water over Gods akker lopen, men bestemde niet één zoon voor de boerderij en men bedacht niet voor de overige kinderen andere toekomstmogelijkheden: men zou wel zien hoe het zou lopen. Zo kwam het, dat men na de dood van de ouders maar kalmweg bij elkaar bleef hokken; die het eerst aan bod kwam trouwde, en de anderen kropen eenzaam op zolder: niet alleen broers en zusters, maar dikwijls ook ooms en tantes (uit de nalatenschap van pa en moe). Het kon niet anders: er was nu eenmaal niet genoeg vruchtbare (lees: vruchtbaar gemaakte) grond voor allen om een eigen spul op te zetten. De flinksten vertikten het melkknecht bij broer te blijven en verlieten de streek. Dat gebeurde steeds meer, reeds jaren kent men in de Betuwe geen bevolkingsaanwas van enige betekenis. Eerst had men tenminste nog emplooi kunnen vinden in de mandenmakerij (griend was er genoeg daar), maar in later jaren
| |
| |
is de harde, knobbelige bushelmand verdrongen door keurige kistjes, waarin het fruit niet kneust. Ook de komgrondenhooi (nog net goed genoeg voor paarden) leverde in de handel hoe langer hoe minder op: de paardentram verdween, de cavallerie werd opgeborgen voor schaarse parades en de sleperskarren werden vervangen door benzinemonsters. En zo is eigenlijk de toestand van dat eenzame land in sommige opzichten nog slechter dan honderd jaar geleden. Alléén: één ding is er definitief verbeterd: de pachtwet van 1938 heeft aan de één-jaars-toekomst een einde gemaakt. De boeren zijn daardoor zekerder geworden, maar... dat heeft niet meer hectaren vruchtbaar land gebracht. Broers en zusters hokken nog bij elkaar, het is daar de streek der ongehuwden - verlovingen van 30 jaar zijn er niet eens zo zeldzaam! - en wat dat voor verkommerdheid in het leven geeft, is onmogelijk te begrijpen. Een uiterst merkwaardige berusting kenmerkt de mensen, en wie zou denken, dat bij een dergelijke sexuele armoede allerlei misstanden wel het gevolg moesten zijn, vergist zich deerlijk. Zedenmisdrijven zijn er vrijwel onbekend. Ook andere misdrijven komen er slechts sporadisch voor en er wordt niet opvallend veel gedronken. Het schijnt, of de lach er voor eeuwig van de lucht is, en of de mensen er rondgaan in een herfstige, uitzichtloze droom. En dat, terwijl vlakbij de grond ligt te wachten op vruchtbaarmaking en op nieuwe boerderijen.
Een landbouwdeskundige, niet uit de streek zelf afkomstig, maar wel met veel liefde en begrip daarvoor, gaf als zijn mening - en hij was lang niet de enige! - dat in Franssens' rapport de intelligentie van de Be- | |
| |
tuwse boer veel te laag was aangeslagen. Dat lijkt me, na gesprekken met komgrondenboeren, zeker niet onjuist. Het is niet zo, dat men daar niet vooruit wil, of dat men daar niet met de mensen kan praten. Alleen, er is nog teveel ‘materialisme op korte termijn’, ofschoon men dat zelf allerminst zo voelt. Het genoemde, donkere rapport heeft in de streek dan ook veel beroering gewekt en als zodanig kan het niet als het beste middel tegen Betuwse kopschuwheid worden aangeprezen. Vergeet daarom niet alleen de rooskleurige gaarden, vergeet ook de zwartgallige enquête-objectiviteit. Houdt alleen de indruk over van verlatenheid en feesteloosheid, van eeuwenoude achterdocht, van belaagdheid en van eenzaamheid des harten. Mensen, streekbevolkingen, ze zijn niet in cijfers te vatten en te ontleden. Ze zijn onberekenbaar, in alle betekenissen. Een schepper van de knapste blauwdrukken kan uiteindelijk begrippen als ‘hart’ en ‘liefde’ missen. Maar een psychologische voorhoede kan alles missen juist behalve dat hart en die liefde. Speciaal in de Betuwe.
Een keur van geleerde heren heeft uitgedokterd, wat er aan het land kan en moet worden gedaan, en men kan u zo voorrekenen hoeveel geld er gemiddeld in een bunder zou moeten worden gestoken om komgrond tot beste weidegrond te maken. De Linge-bemaling speelt daarbij een grote rol, de bemesting en de ruilverkaveling ook. Linge en bemesting eisen geld, de ruilverkaveling - dat is eigenlijk: strenge specialisering der bedrijven - eist een psychologische revolutie. Franssens zegt: ‘Wil men tot resultaten op korte termijn geraken, dan zal men moeten overgaan tot projecten, waarbij het initiatief niet aan de bevolking kan worden over- | |
| |
gelaten, daar het niet mogelijk zal zijn voor revolutionnaire maatregelen haar medewerking te verkrijgen. Een mogelijkheid is hier misschien gelegen in het stichten van een officiëel of semi-officiëel lichaam, in de geest van de Directie van de Wieringermeer, dat, tijdelijk de gronden in beheer nemend, deze kan verkavelen en herontginnen en daarna moet overgaan tot bedrijfsgebouwen op hun toekomstige, dàn aaneengesloten terreinen. Of dit laatste in de huidige tijd financiëel mogelijk is, wordt hier in het midden gelaten. Tegelijkertijd zullen de voormalige gebruikers dan een grondige scholing moeten ondergaan, om althans enigermate geschikt gemaakt te worden voor de nieuwe toestand. Al deze maatregelen zouden slechts kunnen worden uitgevoerd met een tijdelijke uitschakeling van het eigendomsrecht en ook, tot op zekere hoogte, van het gebruiksrecht der pachters, zoals dit thans volgens de pachtwet bestaat. Worden echter de gronden na het werk weer teruggegeven aan de vroegere rechthebbenden, dan zijn hier misschien voor sommigen geen overwegende bezwaren aanwezig.’
Dat riekt totalitair, en deze geur ligt verre van lekker in de Betuwse neus, dat kan ièder u verzekeren. Natuurlijk: een hard, totalitair systeem zou met de Betuwe weinig moeite hebben, onwil en zelfs opstand zijn als het moet zó weggevaagd. En ongetwijfeld zou, als een dictatoriale hand de plannen in enkele jaren tijds zou verwezenlijken, ons land veel en veel meer opbrengen en zeker duizend boeren zouden niet hoeven te emigreren. Maar daardoor zou het leven van duizenden anderen vrijwel waardeloos worden. Want zomin als men oude bomen ongestraft uit hun bodem kan scheu- | |
| |
ren, evenmin kan men het de boeren van de Betuwe aandoen ze ruw uit hun merkwaardige levensstijl te rukken. En zolang de realiteit mens boven de fictie mensheid werd gesteld (of boven volk of vaderland of wat dan ook), zolang zal de Betuwenaar zijn lot en zijn land, in verstand of onverstand, in eigen hand houden. En zolang is elke menselijke aanvaardbare verandering alleen van hem zelf te verwachten. Voor de guldens: helaas. Maar aan de andere kant: gelukkig. Want wat zou een land, wat zou een leven nog voor zin hebben, als men daarin niet zelf zou kunnen beslissen? Het enige, wat de Betuwenaar moet worden geleerd is, dat, door voor zichzelf te beslissen, hij tegelijk beslist voor anderen. Er moet daar worden geleerd en beleden, dat men in dit land en in deze tijd wil en moet zorgen voor elkander, dat men eerlijke deelgenoten wil zijn, en dat alleen op deze basis kan worden gehandeld. Geven en nemen. Alleen het geven is zo moeilijk, als men eeuwenlang alleen maar genomen heeft!
|
|