| |
| |
| |
II
Van een vreemde roes boven de Doggersbank
... alwaar zich op de Dirk Sch. 233 een geheime ziekte openbaart, waarvoor de medische wetenschap nog geen remedie heeft, maar die de Noordzee kan genezen met véél, zéér véél haring.
Dit was de dag, waarop men had zullen uitvaren, de Maandag na de afgelaste vlaggetjesdag. De lentedag was goud-blauw, vol en warm, zomerser dan de zomer zelf, zoals dat tegenwoordig in Nederland schijnt te moeten zijn, en de tweede binnenhaven lag boordevol frisgewassen en vers-geteerde loggers. In veel wanten hingen veel vlaggen, maar de haven leek daardoor nog meer op een grotesk scheepskerkhof, nergens op de schepen was bedrijvigheid te bespeuren, de dag had de handen in de broekzakken gestoken en stond loom langs de kant. De ‘Dirk’ - de Sch. 233 - lag daar als een mooie dode, een net, blinkend scheepslijk.
Een oude, stoppelige wachtsman in donkerblauwe trui wist te zeggen, dat schipper Rog wel thuis zou zijn, er was toch niks aan boord te doen. Maar wat doet een schipper thuis? Nog geen vijf minuten later, bij het einde van de haven, riep een stem en dat was die van de schipper. Of we nog zin hadden om even mee terug te gaan? ‘'t Is schoon genoeg op 't schip, mevrouw’, zei de schipper vergoelijkend, maar achter dat vergoelijken verborg hij trots, zoals al een ogenblik later bleek uit zijn glunderen. Een man kan honderd keer bewonderend zeggen, dat het zo opvallend zindelijk is aan boord, en dan zal zo'n schipper misschien knikken, maar als vrouwelijke lof hem niet alleen aanzet om daar ‘Dank
| |
| |
u’ bij te mompelen, maar om daarbij zelfs te glunderen, dan is dat onthullend. Er was méér: in de stuurhut, die straalde als een zeepadvertentie, morste ik op het spiegelglad gelakte tafeltje een bijzonder klein tipje as. Toen de schipper dacht, dat ik het niet zag, veegde hij het snel met zijn zakdoek weg. Hij veegde het niet op de kraakheldere cocosmat, maar op het vierkant stuk carton dat er lag om de mat te beschermen. ‘De teer van het dek loopt zo in’. Het leek mij een beetje overdreven. Overigens: dat zijn zend- en ontvangstinstallatie er zo fabrieksnieuw uitzag, was natuurlijk wèl geruststellend. Het was er ruimer dan ik mij had voorgesteld, en dat gold ook voor de meeste van de twaalf kooien. ‘Vroeger kookte men ook hier’, hij wees op het kacheltje aan het einde van de trapeziumvormige tafel met de slingerlatten, ‘maar dat was een geweldig benauwde boel, slapen, eten, koken, roken en wassen’, hij zwaaide luchtig naar de pomp. ‘Koken doen we tegenwoordig in een aparte keuken.’ We volgden hem, het smalle trapje op en het zindelijke dek over. ‘Nou, mevrouw?’ Ze was nogal geestdriftig, vond ik. Vooral over het fornuis. En de korte vriendelijke praat-man in zijn nette donkere pak en met zijn nette grijze pet op had weer een reden te meer om trots te zijn. ‘Dus u zou óók wel mee willen?’ Ze knikte. Maar ik hielp de schipper - en ook haarzelf - door af te snijden, dat het leven aan boord alleen maar geschikt was voor mannen, o zo. ‘Vrouwen aan boord’, zei Rog, ‘nee, dat gaat niet, dat doen we nooit.’
‘En wanneer varen we nou?’, vroeg ik aan de schipper. ‘Zouden ze vlug tot een overeenstemming komen?’ Maar daarover kon hij niets vertellen, en evenmin over het rechtvaardige en onrechtvaardige van de strijd, je
| |
| |
| |
| |
kon als schipper zo gauw iets verkeerds zeggen. ‘Maar natuurlijk willen ze wel zo gauw mogelijk varen, iemand uit IJmuiden heeft me verteld, dat alle vissers op het ogenblik haringziek zijn, dat ze naar de zee en de haring verlangen’, zei ik. Hij keek me een beetje vreemd aan. ‘Haringziek?’, vroeg hij, ‘dat noemen wij, als we op zee zijn en niets vangen, dan word je haringziek, dan word je chagrijnig en beroerd en dan heb je de pest in.’
We liepen de loopplank over. ‘Ga voorlopig maar naar huis’, zei de schipper, ‘ze zullen u wel bellen.’ Hij wuifde kort, minder spontaan van gebaar dan daarvoor, alsof de confrontatie met één woord hem in een andere sfeer had gebracht. Zijn lopen had ineens iets landerigs, iets ver van de zee en haring vandaan. En even landerig, even ver van zee en haring lagen de loggers, met feestelijke vlaggen, maar toch zeer feesteloos.
Hoe anders was dat die Zaterdag daarop. Geen vlaggen nu, maar wel feest, enkel feest. Het wemelde aan de havenkanten van de mensen, auto's reden af en aan, auto's met groente, met manden vlees, met manden spek, met netten, vaten zout en wat niet al. En het wemelde nu overal op de loggers ook, mannen met plunjezakken en bonte kussens klommen van dek tot dek naar hun eigen schip, jongetjes wipten van dek tot dek en hielpen hun vaders en steeds dikker werden de groepen van mannen en vrouwen aan de kant.
De dag was vol zon en vol koele, stijve wind, de wereld leek licht en volkomen en het motortrillen van de schepen had iets zeer verwachtingvols en tegelijk iets zeer vergenoegds. En daar kwamen ook op de ‘Dirk’ de mannen aan boord. Jongetjes namen plunjezakken
| |
| |
over. ‘In het achter, meneer?’ Ja, in het achter, de ruimte met de vier kooien voor de stuurman, de eerste en de tweede monteur en de kooi, oorspronkelijk voor de schipper. Maar die kooi was nu voor de gast, want de schipper had het piekfijne bed met springmatras in de stuurhut, en dat is beter dan een strozak, gelijk hebt u, schipper. Als je ook al bijna zestig bent en van je prilste jeugd af vaart... Want zo gaat het daar langs de kust: 't is jong begonnen en - als het allemaal meeloopt - oud geëindigd, en dat is een heel leven op zee met zo nu en dan eens even thuis. Jong begonnen, zo is het nog steeds, de jongste aan boord van de ‘Dirk’ is 15, dan komt er eentje van 17, dat is Flip Bal en dat wordt een echte zeeman, zegt de schipper.
Daar klinken de eerste fluiten, maken zich de eerste loggers al los uit de massa van masten en dat geeft een geroep over en weer: ‘Dag Jaap, dag Aay, dag Riekie, maid’, en steeds meer fluiten klinken en steeds meer masten gaan hun eigen weg en onder de hemel is de lucht trillend van opwinding geworden, er is nu iets zeer bijzonders in de haven bezig te gebeuren, de mannen trekken er weer op uit, vrouwen en kinderen blijven thuis, maar dit grootse gaat toch ver boven het brood uit, er is de ontroering van de roeping op de loggers en het begrip op de wal, de ontroering van een traditie, en tussen het roepen door vallen er vreemde momenten van stilte en de mannen op het dek staan werkeloos te kijken en hebben allen die verlegen glimlach, die meer uitdrukt dan duizend woorden. Alleen de schipper zegt zacht: ‘Ja, dat geeft je een gevoel, meneer, altijd weer.’ En dan klimt hij de stuurhut in en dan begint ook de ‘Dirk’ duidelijker te sidderen, daar zwaaien de trossen, de fluit is hees van ontroering
| |
| |
lijkt het en we varen, dadelijk al met moeilijk ingehouden drift, we varen in de dikke stroom van loggers opdringerig naar de buitenhaven en waar we nu varen is het aan beide kanten dik van de mensen: ‘Dag Leen, dag Wout, dag Job, dag maid’, we varen, we rammen bijna de andere loggers, we varen een booglamp scheef, en daar is de ruimte van de binnenhaven, het schip begint al licht te deinen, en voor ons dansen al tientallen loggers hoog en laag de zee op. En tjoep, daar gaat, met een grote smak voorwaarts, ook de ‘Dirk’. We zijn op zee, we varen echt. ‘De vorige week zou u het beter getroffen hebben’, zegt de schipper, maar dat betekent nog bij lange na niet dat we nu slecht weer hebben, ook al denkt de gast dat bij elke nieuwe golf. ‘Een koudje’, zegt Flip Bal, die nu aan het roer staat, en het klinkt geringschattend. Een koudje, nou ja, een graad verder krijg je pas een briesje, dan een stijf briesje en zelfs dat is nog lang geen echt stormpje. Merkwaardig, al die verkleinwoorden, men legt zichzelf niet gauw bloot. Als gast begrijp je pas later, dat je als bliksemafleider welkom bent, want elke zin bij het begin van zo'n ‘reisje’ is doordrenkt van het onderwerp zeeziekte. ‘Nog nooit op zee geweest? Nou, dan zal je 't wel gauw te pakken hebben, kennis...’: Zeeziekte en vis. ‘Lus je wel een visje, neef? Is 't waar? Hij zegt, dat ie er gek op is, Joep, jae...’ En dan nog zo'n understatement, het woord ‘katterig’. ‘Nee, ik voel me best Job, ja, maar ik ben toch een beetsje katterig, hoor’, en dat betekent dan, dat hij misschien al wel even ‘van de wind is gaan afstaan’. Bijna al die vissers zijn ‘een beetsje katterig’ als ze ‘pas voor het eerst weer uit zijn’, maar zelfs de kleinsten dragen het dapper en lachen al dadelijk weer na het overgeven.
| |
| |
De vloot vaart de nacht in, de vis tegemoet, er valt een grote vrede over de tocht, er ontstaat een verzoening met het lot, een gevoel van thuis-zijn hier, een thuis-zijn in eenzaamheid. Alleen de kustlichten flitsen en verder wiegen op zee overal de kleine lichten der loggers, als gevallen sterren, te sterk om te worden geblust, te licht om te zinken. Men kruipt op zijn strozak, onder zijn dekens. Men wiegt alleen in de nacht. De monteur vraagt: ‘Hoe gaat het?’ Hij buigt zich na mijn antwoord uit zijn kooi. ‘Gelukkig maar’, zegt hij een beetje achterdochtig. En daarom voeg ik er aan toe: ‘Maar het zal wel van die pillen komen.’ En hij zegt: ‘O, had je pillen’, alsof dat eigenlijk niet eerlijk is. En dat voel je dan ook zo.
De Zondag opent zich over niets dan zee, er is geen aasje land meer in de wereld, en het getal der loggers op de ronde schotel is nu aardig gedund. De ‘Dirk’ vaart snel, hij vaart velen voorbij. Maar toch is de schipper ongerust, de zenuwen zijn al begonnen, als vlak voor een examen. ‘Die motor klinkt zo dof’, zegt hij tegen de monteur, ‘zo slap, hij heeft niet dat lekker venijnige’, en inderdaad is er iets vaags aan de hand, met de pompen of zo, maar dat is nu niet te herstellen. En zo erg is het nu ook weer niet. We varen en varen, dwars door de lange, luie Zondag.
Wat doet men zo'n Zondag? Men staat op als Aay met de theeketel komt, dat is zo om en nabij acht uur. De schipper komt achter (‘Zowat hetzelfde weer vandaag, zei de radio’) en de stuurman begint het brood te snijden, de monteur schenkt de mokken vol en de schipper verdeelt de belegging over de boterhammen. Men bidt, men bidt niet kort, men eet, men eet zwij- | |
| |
gend, men bidt, korter nu, en men praat. Men praat over het weer, de zee, de komende vangst, maar het is onwezenlijke praat, men praat om niet te praten, er liggen in de mededelingen geen kernen. Om elf uur komt de koffie. De mokken komen weer zo uit het laatje, men let er niet op wie er het laatst uit dronk en ze gaan ongewassen weer in het laatje. Dat zal zo vijf, zes dagen doorgaan. Om half één eet men warm, de hele bemanning komt dan in het vóór. Daar stáát de schipper op, met het oog op de orde en het bidden. Daar troont de enorme pan met bloemkool, de enorme pan met aardappelen en vlees. ‘Mmm, vlees’, zegt er één, niet erg prijzend. ‘Misschien hebben we morgennacht vis.’ De metalen schaaltjes worden gevuld en doorgegeven. De schipper neemt zijn pet af en bidt. Alle anderen nemen hun petten af en bidden. ‘Smakelijk eten’. Men neemt zijn vork en men eet, met het ‘scheeltje’ tussen de knieën. En het vóór zwaait van hoog naar laag, even wachten, ja, nu slikken. Men neemt het vlees in de hand en hapt. ‘Hier Jaap’, en Jaap krijgt de rest van het vlees. Men schuift het schaaltje op de tafel. Men bidt, zet de pet op, gaat kuieren op het slingerende dek, twee aan twee, dronken mannen, die stevig lopen.
‘Was het maar geen Zondag, dan konden we die Noor praaien en een maaltje vis van hem kopen voor een paar pakjes tabak of zo’, en ze wijzen naar een scheepje ver op zee. Een Noor, ze zeggen het, dus zal het wel zo zijn. Maar hoe dan ook, op Zondag wordt ook op zee niet gekocht. En zo vergaat de Zondag en de schroef ratelt maar, wie er boven slaapt droomt van dertien lege hooiwagens op hol door een hobbelige dorpsstraat, en als het Maandag is ratelen ze nog.
| |
| |
Maar, goed, goed, eindelijk, eindelijk, in de late namiddag houdt die motor op, ligt plotseling het schip stil te deinen, is het doel van de reis bereikt. Het vermoedelijke doel. ‘We weten het nooit, het is nog altijd op hoop van zegen, we gooien de netten maar uit en als we niet vangen, dan gaan we wijderop’. En als men dan zinspeelt op wetenschappelijker methoden, met voorpostschepen, met steekproeven, met radar, met een nauwgezette bestudering van de trek, met alles wat eventueel mogelijk zou zijn om tot een nauwkeurige bepaling van rijke visgronden te komen, dan zegt Baardhout Rog: ‘Misschien moet het wel risico blijven, anders zouden we de zee waarschijnlijk leegvangen en zo geven we de vis een eerlijke kans’.
Blindweg, zonder verzekering, maar met God, gaan de netten in zee, eindelijk is er werk aan boord. Zestig netten heeft de vleet, een groter aantal is op deze datum niet toegestaan. Daar gaan de witte blazen, waaraan, op vier meter diepte, de negen en twintig meter lange en twaalf meter hoge netten hangen, die, nog een meter lager, bijeen worden gehouden door de dikke kabel, die reep heet. Dat gaat snel, dit uitzetten; blaas na blaas, net na net gaat over boord, en de reep schiet als een slang de zee in. En steeds verder drijft de eerste witte boei met het vlagggetje. Vijf, zes, zeven loggers ziet men vaag in de late dag en overal is nu hetzelfde gaande. En ook daar zal wel even snel het werk gebeurd zijn en ook daar zal men nu in de kooi kruipen. En ook daar zal men nu niet slapen. ‘Morgen horen we wel, waar ze vannacht gezongen hebben’, zegt Baardhout Rog. Morgen, dat is om één uur in de nacht. Hier, op de zeven en vijftig graden Noorderbreedte, begint het op dat uur alweer te schemeren. Men staat
| |
| |
op, men drinkt koffie, en om half twee is iedereen aan dek, onder het huiverig-makende licht van de felle lampen. Een kleine wereld van licht en verwachting. Alleen de schipper staat op de brug. ‘We zullen maar eens kijken’, zegt hij stug. De motorlier begint te draaien, langzaam trekt hij de machtige reep binnenboord, en de reep trekt de netten naar het schip en tegelijk het stille schip naar de netten, dwars de golven in. En daar komt het eerste net. Men voelt de spanning, pas nu voelt men, dat het vissen veel meer is dan brood uit water halen, meer dan extra procenten boven het garantieloon uit de zee zien te slepen. Dit is hoog spelen met de hoogste ernst, dit is inzetten op het lot. De twee jongsten trekken het eerste net binnen en de zes daarachter trekken het net recht over een grote rol. Leeg is dit eerste net, uitslaan is niet nodig en leeg is het tweede en leeg het derde. Slechts hier en daar glinstert een vis, geen haring, men herkent het spitse en staalblauwe van de makreel. Een enkele makreel hier en daar, soms een net met wat meer, soms ook wat haring, maar men hoort het al aan de schipper: ‘Dat wordt niks’, en men hoort het ook over de radio, uit de cacophonie van stemmen, die elkaar berichten over de vangst, en men hoort het ook uit de mond van Jaap Cramer, die simpelweg zegt: ‘We zijn met de Pinksteren thuis, jongens’, want zou nù, op deze vroege Dinsdagmorgen, de vangst rijk zijn geweest, dan zou het huistoe zijn gegaan en daarna weer zo snel mogelijk retour. Maar de monteur denkt op het ogenblik aan heel andere dingen, die ligt op zijn knieën op het dek als een bezetene haring en makreel schoon te maken; er is niet veel, maar er is tenminste ruim genoeg vis om zelf te eten, vis, vis, de woorden spatten even later onophou- | |
| |
delijk uit de pan, en de stuur likt zich om de lippen, vis, vis, hij heeft daarstraks vlug een paar haringen in een zoutvat gegooid en nu, nog
voor de vleet helemaal binnen is, staat hij zijn eerste groene harinkje te eten, en ook al telt de vangst van vannacht niet mee, het werk is niet voor niets geweest, er is vis. En de schipper zit over zijn oude journaals en laat moedeloos zien, welke rijke vangsten hier op deze zelfde plek op bijna dezelfde tijd in het jaar met de ‘Dirk’ zijn gedaan. ‘Zo gaat het nu, je weet het nooit’. Hij pakt de kaart en zijn vinger schuift onrustig over de zee. ‘Hier’, zegt hij ten slotte, ‘hier, wat hoger op en meer naar het Westen, daar gaan we morgen heen’. Hij rolt de kaart op. Beneden op het dek is men al aan het kaken. De schipper zucht. Hij buigt zich over naar de radio. En hij sluit de deur. Hij is alleen met de troost, die de andere slechte berichten hem tenminste nog kunnen geven. Maar later komt hij toch beneden, om ook warme vis uit het handje te kunnen eten. Men zegt weinig anders dan: ‘Goeie, witte vis’, dingen, die duizenden keren gezegd zijn. En men eet, de kleine haringziekte - het smachten naar vis in de mond - is overwonnen. Maar de grote haringziekte moet nog beginnen.
Men moet die ziekte gezien hebben om er in te kunnen geloven. Baardhout Rog was die Dinsdag werkelijk een ziek man, hij zag er koortsig uit en hij kwam alleen in het vóór om te bidden, hij at bijna niet, en op de brug had hij alle spraakzaamheid verloren. Het enige, dat hij die dag rechtstreeks zei, was: ‘Dit is een armoedige dag, meneer’, maar ik vond het, eerlijk gezegd, nogal een aardig weertje, en er was nu tenminste van allerlei te doen aan boord, een heerlijk groen harinkje eten,
| |
| |
en makreel roken in een lege ton, en het schoonspuiten van het dek, want ook al wordt er geen hand gewassen op zee, elk schubje wordt van het dek gespoeld, de visser mag stinken, maar de schuit moet blinken. En er waren vogels, malle mokken, die elkaar wild en proletarisch bevochten om een halve haring, er waren aristocratische Jan van Genten en wat soort meeuwen al niet meer.
Het was waarlijk een mooie dag, maar er hing een grote dreiging, de gast had wel eens iets gehoord van onheilbrengers, die over boord worden gezet na dagen van slechte vangst, en ook al zei Aay nou wel vriendschappelijk: ‘Mag ik je pakkie tabak even vasthouwen, neef’, en ook al maakte hij nu allerminst een zieke indruk, je kon nooit weten hoe hevig die haringziekte om zich heen zou slaan.
De avond viel over veel vogels - meer dan de dag daarvoor - en over een zeer kalme zee. Een paar uur later, tegen enen, stond er een stijve bries, dat is dan wat u en ik stormachtig zouden noemen; in elk geval: het buiswater spoot dwars over het dansende dek. Soms kon je het water pakken, soms was je er meters boven. Zelfs de schipper zei somber: ‘Geen best weer, helemaal geen best weer.’ En zo begon dan het moment, waarop men zijn hart vast houdt. Zelden heb ik iets spannenders bijgewoond, iets van zo er op en er onder, ook al weet men, dat de zee wijd is, en dat er altijd een volgende nacht komt waarin men kan vangen. De lier begon, de reep sidderde, en daar kwam het eerste net. Zilver glinsterde rijk in het licht van de lampen, haring spatte door de lucht, viel terug in zee, bonkte op het dak van de stuurhut, sprong door de
| |
| |
open raampjes. De schipper zei niets. Daar kwam het tweede net, het derde, het vierde en het zilver spatte en blonk en sloeg en de schipper zei: ‘Dat is wel een half kantje per net’, en ik rekende vlug uit, dat dat in totaal wel dertig vaten haring kon worden. Het werden er veertig. Pas tegen negen uur 's ochtends was het kaken gedaan. Daar zaten ze, de vijftien, rondom in de manden en bakken vol haring, te kaken op het wildgolvende dek, in het buiswater, in de beenverkillende ochtendkou. Maar de schipper, de oudste, kaakte het snelst, venijnig, alsof zijn leven er van af hing. En ondanks de vermoeidheid, de kou, de harde zee en de spanning, zag hij er kerngezond uit, een herboren mens. Veertig kantjes, de radio had hem al verraden, dat hij het meest had van alle loggers in de buurt, misschien wel het meest van alle loggers op zee. Later zei hij: ‘Ja, ik was een ziek mens, gisteren, ik kan er niet tegen. Maar ik ben de schipper, ik beheer hier met dit schip een heel kapitaal, ga eens na wat er niet allemaal eerst ingestoken moet worden om een enkel harinkje uit de zee te kunnen halen’. Maar dat was het niet alleen, denk ik, dat was maar een facet. Het was de volledige inzet op het lot, of, als u dat niet stoort, op God. Op en neer, eenzaam ergens in de wijde, zo barverlaten zee, zonder levensverzekering, vissend als de apostelen. Dat is, dunkt mij, de kern. O ja, natuurlijk, laat ons niet te literair zijn: de materie spreekt òm die kern heen een groot woord mee: heel de dag zat de schipper te luisteren naar de vangsten van de andere schepen, naar hoever deze hanringjager was en hoever die, en naar hoeveel de eerste vangsten hadden opgebracht. Maar er waren herhaaldelijk momenten, waarop de vangst meer telde dan de verdienste. Want het
| |
| |
zijn grootse ogenblikken, als bij hoge zee twee schepen elkaar langszij komen voor het overnemen van de vangst, en het is een groots uur, waarin dat vier keer achtereen geschiedt. Natuurlijk, nogmaals dan, ook de materie geldt, men hoort hardop rekenen aan boord. Misschien geldt voor velen alleen maar het woord beroepssport. Men wil niet enkel nog een garantie-loon, men wil een vast maandloon met daarboven een flink aandeel in de winst, dat geeft minder risico en meer verdienste. Maar men kiest daarbij tegelijk, vreemd genoeg, voor wat men noemt ‘een vrij leven’. Hoe vrij? Men is gebonden aan 35 meter lengte en nog geen 7 meter breedte. ‘Nou ja, maar we hoeven dan toch tenminste niet van 's morgens negen tot 's avonds zes te werken’. Neen, men werkt op zee, vooral in de trawler-maanden, dikwijls van opstaan tot opstaan en daartussen liggen heel vaak niet meer dan twee uur slaap. De keuze voor zo'n leven moet dieper liggen dan alleen de kans op goed geld verdienen. Hebt u ooit gehoord van timmerziekte of van metselziekte? Maar haringziekte bestaat. Het is een soort van kater door een te weinig, te weinig winst uit het lot. Alleen een genoeg brengt een genezende roes. Maar het blijft, dunkt mij, een roes, helemaal genezen doet men er nooit van.
|
|