Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdparadigma-2Etym: Gr. paradeigma = voorbeeld < para-deiknunai = naast (iets anders) laten zien, vergelijken. In de taalkunde noemt men een paradigma de reeks verbogen of vervoegde vormen van een woord (rosa, rosae, rosam, enz.; werk, werkt, werken, enz.). Sinds De Saussure verstaat men onder paradigma ook een reeks van linguïstische eenheden die op grond van systematische onderlinge overeenkomsten (fonologische vorm, een grammaticale eigenschap, een semantisch aspect) in bepaalde klassen of categorieën ingedeeld worden (bijv. paradigma’s van substantieven, werkwoorden, enz.). Bijv. in de drie onderstaande syntagma’s vormen de reeksen ‘de, het, een’, ‘man, rendier, boom’ en ‘gaat, loopt, wordt omgehakt’ telkens een paradigma: de man gaat Voor de literatuurstudie (tekstanalyse) is deze saussuriaanse beschouwingswijze van paradigma relevant gebleken bij het opsporen van zgn. equivalente posities (S.R. Levin), d.w.z. posities in diverse zinnen of zinsdelen die dezelfde alternatie toelaten. Het blijkt nl. dat poëtisch taalgebruik voor een deel op zulke equivalenties en opposities gebouwd is. Zie ook parallellisme. Bijv. de equivalente posities van vonken/ogen, van/in, naam/hart in de volgende verzen van H. Oosterhuis (1ste strofe, v. 3-4 uit het kerklied 'Gij zijt voorbijgegaan' opgenomen in tal van liturgische bundels): De vonken van uw naam De term paradigma wordt in de literatuurstudie, zoals in de linguïstiek, vooral gebruikt in tegenstelling tot het begrip syntagma (zin). Een syntagmatische relatie is dan een verhouding tussen elementen in een lineaire reeks (Gr. syn-tattein = tezamen plaatsen). Zulke relaties zijn o.m. belangrijk voor de analyse van een handelingsverloop (functies, motivaties), terwijl paradigmatische relaties veeleer de thematiek (semantische structuur van gelijkenissen en verschillen) van een tekst betreffen. Lit: F. de Saussure, Cours de linguistique générale (1916), hoofdstuk 5 en 6 S.R. Levin, Linguistic structures in poetry (19732; 1962) D. Geeraerts, Paradigm and paradox: explorations into a paradigmatic theory of meaning and its epistemological background (1985).
|
|