Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdénonciation/énoncéEtym: Fr. uit-drukking/uit-gesprokene. Complementair begrippenpaar uit de discoursanalyse, vooral gebruikt sinds het Franse structuralisme (Benveniste). Gewoonlijk bedoelt men met énonciation (uitdrukking) de act van het spreken/schrijven (taalhandeling) waarbij énoncés worden uitgedrukt, d.w.z. elk zinvol tekstgeheel of tekstfragment, gesproken of geschreven. In die spreek/schrijfact liggen terzelfder tijd de verbale productie en receptie en de spatio-temporele situatie van spreker(s) en toegesprokene(n) besloten. In een enger, specifiek linguïstisch perspectief is de énonciation ‘l’empreinte du procès d’énonciation dans l’énoncé’ (Ducrot/Todorov). Zij slaat dan op deiktische taalelementen zoals ‘ik’, ‘jij’, ‘hier’, ‘nu’… (zie deixis) en performatieve werkwoorden zoals beloven, verwittigen, uitnodigen e.d. (pragmatiek), waarvan de betekenis afhangt van factoren die verschillen van énonciation tot énonciation. Zij vertolken a.h.w. de ‘diepere’ intentionaliteit van de taalgebruiker (spreker of schrijver). In courant taalgebruik wordt de term énoncé vaak als equivalent van ‘tekst’ geïnterpreteerd, wat door de tekstlinguïstiek wordt afgewezen: volgens haar is de énoncé immers, zowel mondeling als schriftelijk, een empirisch gegeven, terwijl ‘tekst’ een abstracte notie of constructie is voor discursieve analyse. Lit: E. Benveniste, Problèmes de linguistique générale (1966), p. 225-288 O. Ducrot & T. Todorov, Dictionnaire encyclopédique des sciences du langage (1972), p. 405 P. van den Heuvel, Parole, mot, silence: pour une poétique de l'énonciation (1984) D. Maingueneau, Le discours littéraire: paratopie et scène d'énonciation (2004).
|