amfimacer
Etym: Gr. amfi = aan beide zijden, rondom; makros = lang.
Term uit de prosodie ter aanduiding van een antieke versvoet bestaande uit een
daling geflankeerd door twee
heffingen, (



), als bijv. in ‘ījsvĕrmāak’. De amfimacer (Lat. synoniem is 'creticus') komt in de Nederlandse poëzie officieel niet voor. Maar er zijn anapestische regels waarin men soms de
anapest (

) als een amfimacer (



) zou kunnen lezen. Dit is bijv. het geval bij de gecursiveerde passages in de volgende regels uit het gedicht ‘De zelfmoordenaar’:
In het diepst van het woud
- ’t Was al herfst en erg koud -
Līep ĕen hēer in zijn eentje te dwalen
Ōch, zĭjn ōog zag zoo dof!
(P. Paaltjens, Snikken en grimlachjes, ed. De Raaf, 1944, p. 47).