Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdpoëtasterEtym: Lat. poeta + pejoratief suffix -aster (dat kleinheid en belachelijkheid suggereert). Rijmelaar, pruldichter. De term zou voor het eerst zijn gebruikt door Erasmus in een Latijnse brief gedateerd 25 maart 1521. Het woord is een Neolatijnse vorming die sindsdien wel eens in verschillende taalvarianten als literair scheldwoord gebruikt wordt. Zo schreef Ben Jonson in 1601 een satirisch blijspel The poetaster tegen zijn concurrenten Marston en Dekker. In de geschiedenis van de literaire kritiek zijn het vooral sommige dichtgenootschappers uit de 18de en 19de eeuw die het mikpunt werden van spot en het object van afschuw vanwege hun onpersoonlijk gerijmel volgens regeltjes die iedereen kan toepassen; op grond hiervan werden ze als poëtaster veroordeeld. Ze staan diametraal tegenover het ideale type dichter dat geleidelijk ontstond en dat Kloos naar het einde van de 19de eeuw zou formuleren als iemand die de dichtkunst beoefent als allerindividueelste expressie van een allerindividueelste emotie. Men kan talloze voorbeelden vinden van recensies en andere beschouwingen waarin een slecht dichter als epigoon, onpersoonlijk schrijver, dichter zonder vormkracht... kortom als poëtaster wordt afgewezen. Lit: F. Bordewijk, 'Poëten en een poëtaster' in Verzameld werk (1989), p. 597-602.
|
|