Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdobscuritasEtym: Lat. duisterheid, onduidelijkheid, geheimzinnigheid. Term uit de retorica voor een tegen de helderheid (perspicuitas) indruisende fout, de duisterheid. Deze kan door verschillende oorzaken ontstaan. De meest voorkomende zijn een te ver doorgevoerde brevitas, teveel geaffecteerdheid en te weinig taalzuiverheid (puritas). Wat betreft dit laatste kan het gebruik van neologismen, archaïsmen en barbarismen tot onduidelijk en daarmee onbegrepen en duister taalgebruik leiden. Ook een ingewikkelde zinsbouw kan obscuritas veroorzaken. In de renaissance wordt het verwijt van obscuritas niet zelden gepareerd door naar de eruditie van de beoogde doelgroep (lezers) te verwijzen. In de Nederlandse vertaling (1696) door Mattheus Smallegange van Baltasar Graciáns El Oráculo Manual (1647) is deze visie duidelijk vertegenwoordigd. Gracián heeft getracht: duister te wesen, om met het geringe volk niet gemeensaem te zijn; of liever, om Groote lieden plaisier te doen [...] somtijts past de duisterheit wel, om sich van 't gemeen te doen onderscheiden. Uit deze zinsnede mogen we concluderen dat duisterheid en obscuritas aan het hof gewaardeerde, in ieder geval niet onnut geachte stijlkwaliteiten waren. In korte, puntige gedichten als het epigram (zie puntdicht) dient de obscuritas, als gevolg van scherpzinnigheid en beknoptheid, vaak een delectatief (delectare) doel. In Nederland is Constantijn Huygens wel eens een duister dichter genoemd (Hellinga: ‘poésie obscure’). Lit: W.Gs Hellinga, ‘Document en anecdote’ in Maatstaf 4 (1956), p. 272-295, m.n. p. 290 M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, Duistere luister. Aspecten van obscuritas (1988) J. Jansen, Brevitas. Beschouwingen over de beknoptheid van vorm en stijl in de renaissance (1995), m.n. p. 423 G. Ueding (red.), Historisches Wörterbuch der Rhetorik, dl. 6 (2003), kol. 358-383.
|