Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties
(1997)–A.J. Dekker, J. van der Kooi, Theo Meder– Auteursrechtelijk beschermdDe reusachtige visIn een vaart bij het Friese dorp Surhuisterveen leefde een reusachtige snoek, een echte aartsvader. Hij was zo groot dat hij alleen in een zwaaikom voor schepen keren kon, en zo oud dat er mos op zijn kop groeide. Elke zaterdag zwom hij naar Dokkum om zich te laten scheren. Daartoe moest hij zich in de sluis bij Roodeschuur laten schutten. Anderen vertellen dat er een graspol op zijn hoofd stond; daarin zat een eend te broeden. In droge zomers raakte hij wel eens vast en dan blokkeerde hij alle scheepsverkeer. Als hij zich weer losgeworsteld had was de vaart weer mooi op diepte; de modder lag keurig op de kanten. Hij voedde zich met vee (schapen, lammeren, geiten en zo nu en dan een kalf) dat hij van de wal plukte als het wilde drinken. De Surhuisterveenster leugenbaron Jan Hepkes Wouda (»Münchhausiaden) heeft hem tenslotte kunnen vangen, maar daar gin- | |
[pagina 302]
| |
gen heel wat vergeefse pogingen aan vooraf. Eens bond hij op een avond een tros met als haak een anker en daaraan een kip als aas aan zijn kozijn - hij woonde bij de vaart - maar de volgende ochtend werd hij wakker door de wind die vrij spel in zijn huis had: de snoek had het hele raam eruit getrokken. Uiteindelijk kreeg Jan hem te pakken. Hij zat in zijn bootje toen de vis toehapte. Urenlang heeft het ondier hem meegesleurd de vaart op en neer, waarbij ze telkens bij Roodeschuur moesten schutten, maar tenslotte wist Jan hem te kalmeren door hem eieren te voeren en werd hij mak. Het verdriette Jan nu om de snoek te doden, en hij liet hem weer zwemmen. En sindsdien trekt de snoek hem uit vrije wil, als Jan er eens op het water op uit wil.
Dit is maar een van die grote vissen - bijna altijd gaat het om een snoek, soms ook om een paling - die, mogen we de Nederlandse hengelaars geloven, onze wateren bevolken. Andere, soms bijna geloofwaardige, maar vaker volstrekt absurde, geliefde staaltjes visserslatijn zijn: een grote snoek raakt dwars in een sloot vast en wordt als brug gebruikt. - In een gevangen grote snoek vindt men een eend op een nest met eieren. De snoek had hem opgeslokt toen hij nog een kuiken was. - Een visser vangt een snoek van tien pond. Hij snijdt hem open en vindt in zijn maag een snoek van twintig pond, en daarin weer een van 25. - Een man wordt door een grote snoek in het water gesleurd. Hij springt het monster op de rug en weet hem zo, als gaat het om een af te richten paard, te temmen. - In een vaart huist een zo grote snoek dat geen schip hem kan passeren. Daarom springt hij telkens als er een schip langskomt, even op de wal. - Een schip zeilt sneller dan alle andere schepen. Het zit vast op een grote snoek die het meesleurt. - Een man vangt bij een sluis bijna een grote snoek. Hierbij valt een gulden uit zijn vestzak. De snoek slokt deze op. De volgende dag krijgt hij de snoek toch te pakken, aan de andere kant van de sluis. Hij vindt er twee kwartjes in. De snoek had de gulden gebruikt om zich te laten schutten. De kwartjes zijn het wisselgeld dat hij van de sluiswachter teruggekregen had. En zo zouden er nog vele voorbeelden te noemen zijn. Leugenverhalen over grote vissen (at 1960b, ‘The Great Fish’) zijn vooral genoteerd in de noordelijke helft van Europa en Amerika, maar ze zullen overal langs de waterkant floreren. Ze betreffen vooral zoetwatervissen, maar ook grote zeevissen ontbreken niet. Een dan veel voorkomend motief is dat van de reuzenvis, een haai of een walvis (walvissen zijn lange tijd tot de vissen gerekend en in het volksverhaal bleef deze opvatting nog veel langer hangen), die een man of zelfs een heel schip of meerdere schepen verzwelgt. Dit klassieke en wereldwijd verspreide Jona-motief speelt in vele oude mythologieën een rol, duikt ook op in de Ware geschiedenissen van Lucianus (2e eeuw), kreeg later een vaste plaats als geloofwaardige gebeurtenis in de sensatieliteratuur en is sinds de nieuwe tijd vooral als leugenverhaal-motief bekend. Denk bijvoorbeeld aan Münchhausen (»Münchhausiaden) en de avonturen van Prikkebeen (1858) van J.J.A. Goeverneur (1809-89); vergelijk ook het »Schip van Sinternuit. In Nederland werd al in 1603 verteld van een man die met paard en al slachtoffer van een reuzenvis werd, maar gelukkig gered kon worden. In deze eeuw circuleerde het hier en in Vlaanderen, ook in dagbladen en almanakken, in een geactualiseerde vorm (at 1889g, ‘Man Swallowed by Fish’), waarin soms tegelijk het handelstalent van joden of | |
[pagina 303]
| |
Schotten werd gedemonstreerd: Een reusachtige haai volgt op de transatlantische route hinderlijk een stoomschip. Om het monster te verjagen gooit men een bankje overboord, maar het gulzige dier verslindt dit. Dan werpt men het een kistje sinaasappels naar de kop, maar ook dit verdwijnt in de grote bek. Het beest blijft vlak bij het schip. In de opwinding valt nu een Schot overboord. Omdat deze niet kan zwemmen springt een matroos hem achterna. De haai slokt hen beiden op. Men weet het beest te vangen en snijdt het op dek open. En, wat denkt u dat men vond? - De Schot, die op een bankje zat en sinaasappels probeerde te verkopen aan de matroos die hem had willen redden. Deze versie staat in het mengelwerk van de Steenwijker Almanak voor 1929. Reusachtige vissen, maar dan niet zozeer bedacht voor het pure plezier van het overdrijven, vinden we vrijwel overal in oude (kosmogonische en kosmologische) mythen en sagen. De bijbelse en joodse overleveringen kennen bijvoorbeeld de Leviathan (een de oerchaos representerend watermonster, als slang, draak of vis, ook wel als koning der vissen opgevat), die de hele aarde omspant, een rol die elders door meer specifiek reusachtige slangen gespeeld wordt, in de Germaanse mythologie bijvoorbeeld door de Midgaardslang. Wereldwijd is ook de opvatting verbreid (geweest), dat de aarde rust op een groot dier. Dit kan een schildpad zijn, een slang, een os, een vogel, maar ook een vis (de ‘wereldvis’), die als hij beweegt aardbevingen veroorzaakt. In West-Europa kan men dit motief met een vis als aardedrager nog tot in de 19e eeuw vinden in sagen, dat wil zeggen geloofde, als waar gebeurd vertelde verhalen. Zo zou de stad Cham in de Oberpfalz op de staart van deze vis zijn gebouwd. Eveneens wijdverbreid is het motief van zeelieden die op een eiland stuiten, dat achteraf de rug van een reusachtige (wal)vis blijkt te zijn. Dit overkwam ook de in ca. 578 overleden, middeleeuwse zeevarende Ierse monnik Brandaan, wiens legendarische zwerftocht, vanaf de 10e eeuw in het Latijn bekend als de Navigatio (of Peregrinatio) Sancti Brendani Abbatis, tussen 1170 en 1185 naar een Nederrijns origineel in het Middelnederlands bewerkt werd. Brandaan en de zijnen landen op een eiland dat in beweging komt als ze er een vuur op stoken. God onthult hem in een visioen dat dit eiland de grootste vis in de zee is, genaamd Jasconius. Hij probeert voortdurend met zijn staart zijn kop te raken, maar kan dit niet vanwege zijn lengte. Dit motief, al te vinden in de waarschijnlijk in de 4e eeuw ontstane allegorische beschrijving van dieren, planten en stenen, de zeer invloedrijke Physiologus, vinden we onder andere ook in de Duizend-en-één nacht, waarin Sindbad de Zeeman tijdens zijn eerste reis met zo'n eilandvis te maken krijgt. jurjen van der kooi teksten: Van den Berg 1981, nr. 305; Draak 1984; Gerritsen/Oppenhuis de Jong 1994; Huizenga-Onnekes 1930, pp. 93-96; Huizenga-Onnekes/Ter Laan 1930, p. 298; Van der Kooi 1979a, nr. 17; Van der Kooi 1986, pp. 123-124; Leopold/Leopold 1882, i, pp. 338-340; Poortinga 1976, pp. 396-398; Poortinga 1977, pp. 155-157; Poortinga 1982, pp. 148-149. |
|