Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties
(1997)–A.J. Dekker, J. van der Kooi, Theo Meder– Auteursrechtelijk beschermdDe prinses op de glazen bergEen boer heeft drie zonen, van wie de jongste, Jan, voor onnozel wordt gehouden en nergens aan mee mag doen. Nu wil het geval dat alle ochtenden het stro dat de dag ervoor gedorst is, uit de schuur verdwenen blijkt. De oudste zal een nacht de wacht houden en verstopt zich in de schuur. Die nacht komt een reus, bundelt het stro en neemt het mee. De zoon durft niets te doen. De volgende nacht waakt de tweede zoon en hetzelfde gebeurt. Dan wil Jan de wacht houden, maar hij mag niet. Toch sluipt hij stiekem in de schuur en verstopt zich in het stro. Om middernacht komt de reus, bindt het stro bij elkaar, met Jan erin, en neemt het mee naar zijn hol in het bos. | |
[pagina 286]
| |
Hij gebruikt het stro als brandstof. Al maar kleiner wordt de bos, en Jan is al bijna zichtbaar geworden - maar dan legt de reus zich te slapen. Jan kruipt uit het stro. Aan de wand hangt een zwaard, maar dit is voor hem veel te zwaar. Dan ziet hij een flesje, waarop staat: ‘Wie uit deze fles drinkt, kan het zwaard hanteren.’ Hij drinkt eruit, grijpt het zwaard en slaat de reus het hoofd af. In het hol vindt hij goud en kostbare kleren, in de stal drie prachtige paarden. Hij gaat weer naar huis en vertelt niets. De koning van het land is op zoek naar een passende echtgenoot voor zijn dochter. Hij laat een glazen berg bouwen, posteert er zijn dochter op, en laat bekendmaken dat wie met een paard naar boven kan rijden en haar de ring kan afnemen, haar tot vrouw zal krijgen en later zijn koninkrijk zal erven. Vele mannen doen een poging, ook de broers van Jan, maar niemand slaagt erin. Als Jan vraagt of hij ook eens mag, wordt hij uitgelachen. De derde dag sluipt hij naar het hol van de reus, kleedt zich prachtig en neemt een van de paarden. Hij komt tot halverwege de berg, waarna hij zich terugtrekt. Allen hebben de mond vol van de onbekende prins, maar Jan zwijgt. De volgende dag waagt hij met nieuwe kleren en het tweede paard een tweede poging. Hij komt nu over de helft. De derde keer, weer een dag later, in de mooiste kleren en op het derde paard, heeft hij succes. Hij komt boven, en de prinses geeft hem haar ring en vlecht hem een gouden draad in het haar zodat zij hem zal kunnen herkennen. Dan brengt Jan paard en kleren weer weg en gaat naar huis. De volgende ochtend vraagt zijn vader wat hij toch in zijn haar heeft. ‘Een strohalm.’ Als de dag van de bruiloft is aangebroken, mag Jan weer niet mee. Hij haalt de mooiste kleren uit het hol en gaat naar het slot. De prinses herkent hem en ontvangt hem blij. Zijn vader en broers zijn onder de toeschouwers maar herkennen hun zoon en broer niet, ook niet als hij zich tot hen richt. Dan maakt hij zich bekend. Haatdragend is hij niet - hij voert hen aan tafel en eert hen.
Dit sprookje van de Prinses op de glazen berg (at 530, ‘The Princess on the Glass Mountain’) - bovenstaand voorbeeld komt uit Pakens in het Jeverland, waar het omstreeks het midden van de vorige eeuw werd opgetekend - bestaat uit twee delen. In het eerste wordt verteld hoe de held (zoals zo vaak in wondersprookjes de jongste, minst belovende van drie broers) in het bezit komt van mooie kleren en bijzondere paarden, in het tweede hoe hij met behulp daarvan een prinses weet te veroveren. Beide delen kunnen op verschillende manieren worden gevarieerd. Het eerste kent twee hoofdvormen: (a) Een demonisch wezen, meestal een reus, steelt hooi of stro uit een boerderij. De jongste zoon als boven laat zich mee stelen, doodt de demon en vindt rijkdommen en paarden in zijn woning (hol, kasteel). (b) Een jonge herder komt met zijn kudde op het verboden terrein van drie reuzen. Zij willen hem doden maar hij weet hen listig te verslaan. Verder als in (a). (c) Drie zonen waken bij het graf van hun vader. De oudste twee laten zich door angstaanjagende gedaanten verdrijven, de jongste niet en deze krijgt daarom van de geest van zijn vader bijzondere paarden. In het tweede deel wordt door de held òf een prinses op een glazen berg bereikt (1), òf een wedstrijd (meestal een toernooi of paardenrennen) om de hand van de prinses gewonnen (2). In plaats van een glazen berg in (1) kan de prinses ook op een staak, een toren of een ander hoog gebouw zitten of is ze alleen te be- | |
[pagina 287]
| |
reiken door een rit of sprong over een vurige kloof. (a), (b) en (c) kunnen met (1) of (2) tot een variant van dit sprookje worden gecombineerd, maar worden ook dikwijls als start- of slotepisode ingevoegd in andere sprookjestypen. Het meest gangbaar in het noorden en oosten van Nederland is de combinatie van (a) of (b) met (1): in het zuiden en westen overheersen verbindingen met (2). Versies met (c) als intro zijn vooral in Slavische gebieden genoteerd. In deze diverse combinaties is het sprookje geliefd geworden van India tot Ierland en van hieruit ook overgebracht naar Noord- en Midden-Amerika. Uit de verbinding van (b) met (2) is een zelfstandig sprookje ontstaan, dat van de » Herdersjongen en de drie reuzen (at 314a). In Nederland moet dit sprookje tamelijk bekend geweest zijn, in elk geval in het noorden. In Friesland is het zes keer opgetekend, in Groningen vier keer. Met de glazen berg erin lijkt het niet tot hier doorgedrongen; we vinden hier alleen (a) met (2), in allerlei mogelijke variaties. Een voorbeeld: Een boer heeft drie zonen. De jongste, Geert, is onwijs. Er verdwijnen bossen stro uit de schuur. De oudste zoon zal waken. Er verschijnen een grote hand en voet door het dak en de vijf zwaarste bossen worden weggenomen. De volgende nacht met de tweede broer op wacht gebeurt hetzelfde. De derde nacht mag Geert oppassen. Hij kruipt weg in een bos. De reus neemt ook de bos met hem erin mee naar zijn huis in een groot bos, gooit de bossen naast de brandende haard en valt dan in slaap. Geert komt tevoorschijn en slaat hem met een bijl het hoofd af. Hij vindt allerlei kostbaarheden en in de stal prachtige paarden, maar gaat zonder iets mee te nemen terug naar huis, waar hij zich van de domme houdt. Zijn vader doet mee aan harddraverijen maar Geert mag nooit mee. Als er weer een harddraverij is, haalt Geert mooie kleren uit het huis en een paard uit de stal van de reus en wint onder vreemde naam de prijs. Dan gaat hij weer in zijn oude plunje naar huis, waar zijn vader en broers vol verhalen zijn over de vreemde winnaar. Een volgende harddraverij gaat het net zo. Een derde keer mag Geert dan eindelijk ook met zijn vader mee, in de sjees. Hij maakt een omweg langs het huis van de reus, toont zijn verbaasde vader zijn nieuwe bezittingen en vertelt wat er is gebeurd. Zij gaan die dag niet meer naar de harddraverij maar verplaatsen hun boerderij naar het reuzenhuis en blijven daar voortaan wonen. In deze in 1855 door de bleker Gauke Cornelis Andriesse (1835-97) uit Grouw gepubliceerde versie (‘Fen healwîse Geart’) is - en dit gebeurt met dit sprookje in deze omgeving wel meer - het voor de vertellers toch wat onwerkelijke ridderlijke toernooi vervangen door een voor hen veel herkenbaarder en reëler plattelandsharddraverij. Het winnen daarvan was voor 19e-eeuwse boerenzonen zo mogelijk nog begerenswaardiger dan de hand van een prinses, in elk geval veel haalbaarder. Dit is in Noord-Nederland de gangbare versie. Als er al sprake is van een prinses, dan wordt ze gewoonlijk door de held in het hol van de reus gevonden. Hij brengt haar thuis en trouwt met haar. Dan eindigt dit sprookje ook wel met het slot van het sprookje van ‘De verloren zoon’ (at 935, ‘The Prodigal's Return’), een variatie op het thema van de held die elders zijn fortuin gemaakt heeft en zonder zijn familieleden hiervan op de hoogte te stellen terugkeert: na zijn huwelijk met de prinses komt hij in zijn schamele plunje weer thuis, waar hij als altijd slecht behandeld wordt. De prinses komt met pracht en praal haar echtgenoot ophalen, die | |
[pagina 288]
| |
tot schrik van vader en broers de ‘onnozele’ jongste blijkt te zijn. In één jongere Friese lezing, in 1974 verteld door de Roel Piters de Jong uit Ouwsterhaule (1905-89), doet de prinses zelf mee aan de paardenrennen. Als de held van haar wint, neemt zij hem in dienst als rij-instructeur. Later trouwt ze met hem. De diefachtige demon is niet altijd een reus; het kan ook een dwerg of kabouter zijn. Dit vinden we ook in de Noord-Friese overlevering van dit sprookje. Ook daar wordt (a) gecombineerd met paardenrennen zonder prinses als hoofdprijs. In Groningen is (a) meestal uitgangspunt voor een versie van » Angst leren. Dit vinden we al in de oudste Nederlandse lezing, die staat in het zogenaamde Boek van Trijntje Soldaats, een schriftje met de verhalen van Trijntje Wijbrands, opgetekend door Gerrit Arends Arends. In de enige zelfstandige Groninger tekst van het sprookje, in de tweede helft van de vorige eeuw opgetekend door Johannes Onnekes (1844-85) en eveneens een combinatie van de diefstal en de paardenraces zonder prinses, zijn motieven uit » Ali Baba en de veertig rovers en de »Dappere kleermaker ingeslopen. Hier zijn de strodieven twee reuzen. Zij komen de schuur binnen door drie keer ‘Halleluja, vlaig oop'n!’ te roepen en sluiten de deur weer met een driewerf ‘Halleluja, vlaig dicht!’ De reuzen rijden op een wagen met twee paarden ervoor. Tijdens de rit steekt de onnozele derde zoon een van de reuzen een paar keer met een stopnaald in het achterwerk. Deze denkt dat zijn maat dit doet en slaat hem van de wagen. Hij valt met zijn kop voor een wiel en wordt overreden. De jongen haalt zijn mes uit de zak en snijdt met één haal de overgebleven reus de kop af. Hij laat nu de paarden doorlopen tot ze midden in een groot, donker bos bij een hol komen met twee zware ijzeren deuren ervoor. Hij roept drie keer ‘Halleluja, vlaig oop'n!’ en de deuren springen open. Binnen vindt hij schatten en paarden. Enzovoort. Dat deze versie geen toevallige creatie van een begaafd verteller is, blijkt uit een lezing uit Holstein. Daarin wonen de reuzen in een berg, die met ‘Simson, tu dich auf!’ moet worden geopend. Het zwaartepunt van de overlevering van dit verhaaltype ligt in de noordelijke en oostelijke delen van Europa. In Vlaanderen was het dan ook minder bekend. Er zijn twee lezingen genoteerd. Beide hebben de diefstalepisode. In de oudste wordt deze gevolgd door het motief van de prinses op de glazen berg, in de jongste, een mooie West-Vlaamse in druk verschenen in 1898, door een regionale aanpassing van het toernooi/paardenrennen-motief: de held wint drie wedstrijden op de bolbaan in het daar zo populaire bolspel en wint daarmee de hand van de prinses. Het sprookje van de prinses op de glazen berg is waarschijnlijk niet zo oud. De thematiek van de tweede helft (de prinses op de glazen berg, de toernooien / het wedrennen om de hand van de prinses en de winnaar die zijn identiteit verhult) speelde al een rol in de middeleeuwse epiek (vergelijk weer de »Herdersjongen en de drie reuzen), maar deze werd pas later gecombineerd met de voor dit sprookje karakteristieke inleidende episoden. Het eerste mogelijke spoor van het sprookje vinden we in een vermoedelijk uit de tweede helft van de 16e eeuw stammend Deens volkslied uit de Siegfried-cyclus: ‘Sivard og Brynild’. Sivard, dat is Siegfried, wint hierin Brunhilde door een rit de glazen berg op. Maar echt grijpbaar wordt het pas aan het begin van de 19e eeuw. De gebroeders Grimm kenden deze motieven wel, maar het sprookje (nog?) niet. Het oude motief van de glazen berg, dat in menige versie van dit sprookje te vinden is, | |
[pagina 289]
| |
speelt ook een rol in het epos, het volkslied, de sage, het spreekwoord, het raadsel en in diverse mythologieën, en eveneens in de volkskunst. Waarschijnlijk moet de glazen berg primair gezien worden als een beeld van de onpasseerbare scheidslijn tussen de ‘andere wereld’ en deze. In het genre sprookje, waarin deze wereld en de ‘andere’ moeiteloos in en door elkaar lopen, is het ‘andere wereld’-aspect echter verbleekt: de glazen berg is in de meeste sprookjes waarin hij als motief is ingebed vooral een metafoor geworden voor de ongelofelijke inspanningen die de held of heldin moet verrichten om het gewenste doel te bereiken. Met magische middelen of dieren, zoals in ons sprookje bijzondere paarden, of door uiterste zelfopoffering, een afgesneden eigen vinger bijvoorbeeld, zoals in bepaalde varianten van het » Meisje dat haar broers zoekt, weet hij of zij boven te komen of binnen te dringen. Toch treffen we in het sprookje de glazen berg ook nog wel aan als ondoordringbare woonplaats van demonische wezens. In het Nederduitse sprookje ‘Van de oll Rinkrank’ bijvoorbeeld, door Heinrich Georg Ehrentraut (1798-1866) opgetekend in het voormalig Friestalige gebied Rüstringen bij Jever, vlakbij Pakens dus, het enige Noordwest-Duitse sprookje dat de gebroeders Grimm in hun Kinder- und Hausmärchen opnamen (nr. 196). Hier woont de titelfiguur, waarschijnlijk een dwerg, in zo'n berg. De koning heeft deze laten maken. Wie erover lopen kan zonder te vallen, mag met de prinses trouwen. Als zich een kandidaat meldt die haar wel bevalt, neemt ze hem bij de hand om erover te lopen. Maar bovenop glijdt zijzelf uit, de berg opent zich en zij valt erin. Oll Rinkrank, een oude man met een lange grijze baard, houdt haar gevangen en laat haar het werk van een meid doen. Zelf verlaat hij dagelijks de berg met een lange ladder die hij met zich mee draagt. Na jaren weet ze te ontsnappen. Ze klemt de baard van de oude in een luikje vast en ze wil hem pas loslaten nadat hij haar de ladder heeft gegeven en ze buiten is. Haar bruidegom wacht nog steeds op haar en ze trouwt met hem. Opvallend is hier vooral de actieve rol van de prinses. In plaats van gelaten te wachten op een man die haar weet te veroveren neemt ze van het begin af aan zelf het initiatief. Ze kiest een wat sullig overkomende partner en weet ook geheel op eigen kracht de demon te overmeesteren. Parallellen van dit merkwaardige sprookje zijn tot dusverre niet gevonden. jurjen van der kooi teksten: Boekenoogen 1900-01, pp. 114-118; Dykstra 1895-96, ii, pp. 21-25; Huizenga-Onnekes 1928, pp. 47-57; Huizenga-Onnekes 1930, pp. 77-81; Jaarsma 1987, pp. 180-182; khm nr. 196; Van der Kooi 1979a, nr. 39; Van der Kooi/Gezelle Meerburg 1990, nr. 22; Van der Kooi/Schuster 1994, nr. 11, 12; Poortinga 1978, pp. 153-160; Poortinga 1979, pp. 21-23; Poortinga 1980, pp. 64-66; Stalpaert 1977, pp. 213-220. |
|