Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties
(1997)–A.J. Dekker, J. van der Kooi, Theo Meder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
De jongen aan de vossenstaartEr was eens een Janmainje (Janneman), die wilde wat van de wereld zien en monsterde aan op een schip. Maar de schipper mocht hem niet omdat hij zo vreselijk vloekte. De jongeman ging tenslotte zo ver, dat de schipper dreigde: ‘Als je het lef hebt om nog één keer te vloeken, dan stop ik je in een vat en gooi ik je overboord.’ Nog geen twee uur later vloekte Janmainje alweer als een oostinjegast. De schipper greep hem bij de lurven, kiepte hem in een leeg vat en smeet dat in het water. Janmainje drijft gelukkig naar de kust. Uit voorzorg heeft hij een boor bij zich gestoken, zodat hij een gat kan boren. Juist dan komt er een nieuwsgierige vos langs. Jan lokt hem met een stukje pannenkoek en grijpt hem bij de staart, die hij niet meer loslaat. De vos vlucht weg - met de ton achter zich aan. Over hoogten en laagten gaat het, over stokken en stenen, door heggen en struiken, totdat het vat in stukken vliegt en Janmainje weer vrij is.
Dit sprookje werd door Johannes Onnekes (1844-85) in de tweede helft van de 19e eeuw opgetekend in de provincie Groningen. Het verhaal is nog niet af, onze Jan wordt vervolgens door een heks in de zak gestopt, maar hoe het verder ging, wist de verteller blijkbaar niet meer. Zie daarvoor echter »Janmantje in het papieren huisje. Het is een lezing van een bijzondere Noord-Nederlandse redactie (oikotype, dat wil zeggen een in een bepaalde regio voor dit gebied specifieke, afwijkende uitwerking van een verhaal) van een over heel Europa, vooral in Noord-Europa, verspreid, ook in Noord-Amerika en Mongolië bekend verhaaltype (at 1875, ‘The Boy on the Wolf's Tail’). De kern hiervan is: een jongen (man, meisje, enzovoort) wordt in een ton gestopt maar weet er weer uit te komen door door het spongat de staart van een aan de ton snuffelend dier (meestal een vos, wolf, hond of beer) vast te grijpen, waarna dit dier de ton stuktrekt. Het Nederlandse oikotype, gekenmerkt door het in het water (in zee) gooien van de ton, vinden we voor het eerst in het zogenaamde Boek van Trijntje Soldaats, een schriftje waarin Gerrit Arends Arends uit het Groningse Ezinge in 1804 - hij is dan elf jaar oud - de verhalen van de naaister van zijn ouders, Trijntje Wijbrands (1749-1814), had neergeschreven. Het is in Groningen, Friesland en Noord-Holland een tiental maal opgetekend. Waarom de jongen in de ton wordt gestopt, wordt op verschillende wijzen gemotiveerd: omdat hij vloekt, omdat het schip dreigt te vergaan en men hem redden wil, omdat er hongersnood aan boord is of omdat de schipper hem als zoon van de reder uit de weg wil ruimen. Buiten dit gebied gaat de jongen maar zelden in een ton te water. Meestal wordt hij op het land, vaak in de wildernis, door rovers, dieven, menseneters en dergelijke in een vat gestopt, bijvoorbeeld omdat zij bang zijn dat hij hen verraden zal. Soms kruipt hij uit angst voor hen er ook eigener beweging in. Het sprookje wordt zo op heel verschillende manieren verteld: als waar gebeurd verhaal, als novellistisch avonturensprookje, zoals hierboven, als humoreske of als leugenverhaal. In het laatste geval, zoals bij het ware leugenverhaal gebruikelijk, gebeurt dit vaak in de eerste persoon, als een door de verteller zelf beleefd avontuur. Zo ook in de volgende Vlaamse, in het laatst van de vorige eeuw door Pol de Mont (1857-1930) in zijn geboortedorp Wambeek opgetekende lezing. ‘Ik was nog heel klein toen ik eens in een bos | |
[pagina 171]
| |
verdwaalde. Een sterrenlicht leidde mij naar een huisje. De vrouw daar had medelijden met me maar ze smeekte mij me te verstoppen, want haar man was een menseneter. Ik kroop achter een tobbe. Toen kwam de menseneter thuis. “Ik riek mensenvlees”, riep hij met zware stem. De vrouw ontkende, maar hij geloofde haar niet. Met een grote slachtersbijl sloeg hij de tobbe stuk. Gelukkig zat er melk in en ik stroomde met de melk door een gat in de muur naar buiten. Daar verstopte ik me in een lege ton. Toen kwam er een hond aan, die begon de melk op te slobberen. Ik greep hem bij de staart en jankend trok hij de ton het bos in, totdat deze tegen een boomstronk stuksloeg. Juist kraaide een haan; het begon licht te worden. Ik klom in de hoogste boom van het bos en zag in de verte ons huis. Ik liet de boom heen en weer zwiepen totdat ik vlak boven ons huis was. Toen liet ik los en viel door de schoorsteen in onze haard.’ Deze tekst laat ook zien dat dit sprookje vaak gecombineerd wordt met andere volksverhalen. In bovenstaand Vlaams leugenverhaal is het, en dit gebeurde wel vaker in Zuid-Nederland, vastgeknoopt aan het sprookje van » Klein Duimpje en de reus. De geschiedenis van het sprookje van ‘De jongen aan de vossenstaart’ begint met een Italiaanse novelle van Franco Sacchetti (1335-1400). Daarna vindt het al snel zijn weg in de literatuur, waarin het op alle mogelijke manieren gevarieerd wordt, van eigen belevenis tot satire en didactische preekanekdote. Een enkele keer wordt het ook tot toneelstuk verwerkt: Arlequin Roy de Serendip (1713) van Alain René Lesage (1668-1747). Vanaf de vroege 19e eeuw kennen we het dan ook als volkssprookje. Als zodanig is het veertien keer in Nederland en elf keer in Vlaanderen geattesteerd. Een merkwaardige parallel vinden we in Zuidoost-Azië, in de Jatakas, een nog voor het begin van onze jaartelling bijeengebrachte verzameling stichtelijke verhalen over de vroegere levens van Boeddha. Een koning is met de zijnen door een tegenstander ingegraven, alleen de hoofden steken nog boven de aangestampte aarde uit. Jakhalzen sluipen naderbij en laten zich niet meer afschrikken. Hun koning belaagt de koning. Deze bijt zich vast in de neus van het dier en laat niet meer los. De terugkrabbelende jakhals trekt hem min of meer los, zodat hij zich bevrijden kan. Hoewel we ook uit de Europese mondelinge overlevering varianten kennen van ingegraven of in de aarde vastgeraakte personen die een wolf bij de staart pakken en aldus los komen, lijkt het toch niet waarschijnlijk dat dit verhaaltype vóór onze jaartelling in India ontstaan is en vandaar zijn weg door de overlevering gevonden heeft. Daarvoor lijken de verschillen in tijd en ruimte te groot. Er zijn meer verhaaltypen waarin het motief van redding uit de nood door de staart of een ander lichaamsdeel van een dier vast te grijpen een centrale plaats heeft. Het bekendst is wel het nu veelal aan de Baron van Münchhausen (» Münchhausiaden) toegeschreven verhaal van de man die voor slecht weer in een holle boom vlucht maar er dan niet meer uit kan komen. Een beer laat zich ook in die boom zakken. De man grijpt zijn staart beet en het verschrikte dier trekt hem er uit. Dit verspreid in Europa (ook in Nederland) en Noord-Amerika gevonden verhaaltype (at 1900, ‘How the Man Came Out of a Tree Stump’), dat oostelijker, van Duitsland tot Mongolië, ook verteld wordt van iemand die in een moeras is vastgeraakt, is echter ouder dan de laat-18e-eeuwse jachtavonturen van de leugenbaron. Het schijnt in de Baltische | |
[pagina 172]
| |
gebieden te zijn ontstaan. In zijn Moschovia (1537) vertelt de Italiaanse humanist Paulus Jovius (1483-1552) - hij baseert zich op een gezant uit Moskou - hoe een honingzoeker, in een holle boom vol honing vastgeraakt, uit deze honingzee loskomt door een beer die eveneens op deze zoetigheid afkomt bij de testikels te grijpen. Dit amusante verhaal werd door andere geleerde schrijvers overgenomen en zo kwam het ook terecht in Van de bien, haeren wonderlyken oorspronk, natuur [...] en zelzaeme werken (1597) van de Leidse botanicus Theodorus Clutius (Dirk Outgaerts Cluyt, ca. 1550-98). Deze maakt van de testikels oren, maar interessanter is dat hij er een tweede versie aan toevoegt die hij, naar hij schrijft, zelf gehoord had. Daarin wordt de beer bij de nieren gegrepen. In de Nederlandse overlevering hebben zijn mededelingen echter niet doorgewerkt. Als het verhaaltype hier na 1900 weer opduikt sluit het aan bij de Münchhausenlijn. jurjen van der kooi teksten: Boekenoogen 1901-02, pp. 36-40; Dykstra 1895-96, ii, pp. 10-13, 50-51; Huizenga-Onnekes 1928, pp. 1-5, 9-13; De Mont/De Cock 1924, pp. 242-246; Poortinga 1978, pp. 81-87; Poortinga 1980, pp. 33-34; Poortinga 1981, pp. 39-40; Top 1982, nr. 41. |
|