| |
Kamper uien en Dokkumers
De bespotting van de inwoners van naburige plaatsen is een algemeen verbreid en zeer oud fenomeen. Er is bijna geen plaats of de inwoners ervan zijn door hun buren wel bedacht met een spot- of schimpnaam, die bij voorkeur hun toegeschreven slechte eigenschappen als ruwheid, vechtlust, achterbaksheid of vraatzucht thematiseert, of hun verregaande domheid of culturele achterstand in de schoenen schuift. Vaak, vooral in die gevallen waarbij de schimpnaam niet zonder meer doorzichtig is, is er dan ook nog een volksverhaal dat deze namen nader verklaart. Zo worden de inwoners van de Friese plaatsen Oldeboorn en Tzum respectievelijk ‘Torenmeters’ en ‘Lijntjesnijders’ genoemd. Tzum heeft de hoogste toren van Friesland. Toen men in Oldeboorn een nieuwe kerk moest bouwen wilde men daar de hoogste toren hebben, en dus zond men een delegatie naar Tzum om de toren aldaar met een touw op te meten. De Tzummers bleken hier geen bezwaar tegen te hebben en nodigden de mannen van Oldeboorn na gedane arbeid zelfs uit in de plaatselijke herberg. Maar terwijl de Oldeboornsters zich te goed doen, snijden de Tzummers een flink stuk van het touw. Voor alle zekerheid deden de Oldeboornster bouwmeesters thuis nog een paar meter bij de touwlengte, maar toen hun toren het hoogste punt had bereikt bleek hij toch nog iets minder hoog te reiken dan die van Tzum. Sindsdien heten de Tzummers dus ‘Lijntjesnijders’ en de inwoners van Oldeboorn ‘Torenmeters’.
De meeste plaatsen moeten het met een schimpnaam en hooguit nog een daaraan gerelateerd volksverhaal doen, maar er zijn er ook die meer verhalen naar zich toe getrokken hebben waarin hun inwoners belachelijk worden gemaakt. Dit gebeurde vooral bij kleine, slaperige, wat excentrisch liggende landstadjes, die eens enige betekenis hebben gehad maar later afgezakt zijn tot hooguit nog regionale verzorgingscentra. Waar de bewoners hun neergang niet wilden beseffen en hooghartig neerkijkend op de plattelanders een al lang verloren stand probeerden op
| |
| |
te houden, ontstonden ideale voedingsbodems voor het ook hier lokaliseren van meestal al lang circulerende verhalen waarin het collectieve, door aangeboren domheid versterkte, achtergebleven-zijn van de inwoners en vooral van de bestuurders van specifieke plaatsen kon worden gehekeld en belachelijk gemaakt. Vaak was maar één - soms op een historische misslag gebaseerde - overlevering al genoeg om van een dergelijke plaats een kristallisatiepunt te maken van wat in Nederland vanaf het midden van de vorige eeuw ‘Kamper Uien’ en in Friesland ‘Dokkumers’ worden genoemd, naar de hier in dit opzicht wel meest beroemde plaatsen.
Zij het niet de enige. Ook plaatsen als Bakel, Dalfsen, Domburg, Edam, Eis, Lochem, Meteren, Oosterhout en Weert kregen in hun omgeving zo een ongewenste naam. In Vlaanderen richtte de spotzucht zich onder andere op Balen, Bilsen, Bree, Den Aart, Edelare, Hasselt, Heldergem, Hillegem, Kasterlee, Kessel, Mechelen, Mol, Neerpelt, Oolen, Pulderbosch, Schaarbeek en Tongeren, in Duitsland bijvoorbeeld op Büsum, Fockbeck, Ganslosen, Hauwiek, Schilda en Teterow, in Denemarken op Molbo en in Engeland op Gotham. Al de oude Grieken hadden in het Thracische Abdera, ook een ingeslapen voormalig centrum, hun Kampen.
In de nieuwe tijd kregen enkele van deze plaatsen een bovenregionale bekendheid doordat in kluchtboeken dit soort verhalen werd verzameld en op deze plaatsen werd vastgepind. Zo werden in Engeland vanaf het derde kwart van de 16e eeuw de Merie Tales of the Mad men of Gotam geliefd. In 1597 verscheen in Duitsland Das Lalebuch. Wunderseltzame, Abenteuerliche, unerhörte, und bißher unbeschriebene Geschichten und Thaten der Lalen zu Laleburg. De compilator van dit anonieme kluchtboek - het betreft grotendeels ontleningen uit oudere bronnen - noemt zich Aabcdefghiklmnopqrstuwxyz en beschrijft de domheden van de inwoners van een fictief Laleburg, ‘im Königreich Utopien gelegen’. In 1598 werd dit boekje bewerkt door - waarschijnlijk - Johannes Mercator uit Zierenberg bij Kassel, die zich verborg achter de schuilnaam M. Aleph Beth Gimel, ‘der Festung Ypsilonburger Amptman’. Hij vervangt in de titel ‘Das Lalebuch’ door Die Schiltbürger. Zijn plaats Schilde is ook fictief bedoeld, het ligt in ‘Misnopotamia hinder Utopien’, maar vanaf de 17e eeuw wordt het algemeen geïdentificeerd als Schilda in Saksen. Dit Schildbürger-boek is zeer geliefd geworden, vele malen herdrukt, bewerkt en geplunderd en de verhalen erin, in het Duits ‘Schildbürgergeschichten’ genoemd, hebben de toon gezet, en vaak ook de inspiratie geleverd voor ‘Kamper Uien’ elders. Deze zullen met de Dokkumers als pars pro toto hier kort voorgesteld worden.
Een kleine veertig Uien worden aan de inwoners van de oude, na de middeleeuwen geleidelijk in macht en aanzien dalende Hanze- en IJsselstad Kampen toegeschreven. Vooral de raad en de burgemeester moeten het hierin ontgelden. Een ruime bloemlezing:
1. | De raad van Kampen tempert tevergeefs het te warme haardvuur met telkens nieuwe hopen koude turf. Tenslotte volgen ze het voorbeeld van een kat en schuiven iets achteruit (at 1325a, ‘The Fireplace Gives Too Much Heat’). |
2. | De Kampenaren bouwen een nieuwe toren maar vergeten de trap. |
3. | De prins zal de stad bezoeken en men besluit hem met een vuurwerk te eren. Ze proberen het eerst uit, zodat ze met lege handen staan als de vorst komt. |
4. | Er groeit gras boven op de toren of de
|
| |
| |
| stadsmuur. Om dit niet verloren te laten gaan takelen ze een koe met een touw om de hals naar boven. De koe overleeft dit niet. Als het geworgde dier de tong uit zijn bek steekt zegt iemand: ‘Kijk eens wat een trek hij heeft’ (at 1210, ‘The Cow is Taken to the Roof to Graze’). |
5. | De bisschop zal de stad bezoeken en ze besluiten hem een pasgevangen, grote steur voor te zetten. Om het monster zo lang in leven te houden laten ze hem weer los in de IJssel, maar met een belletje om de hals. Dan kunnen ze hem als het zo ver is gemakkelijk terugvangen (at 1208*, ‘The Belled Salmon’). Vandaar de spreuk: ‘Als je te Kampen staat aan de IJsselboord, Wordt nog het klinken van de schellekoord gehoord’. Lange tijd is Kamper steur tot in Noordwest-Duitsland ook de benaming geweest voor een gerecht van eieren met mayonnaise. |
6. | De torenwachter valt op een decembernacht in slaap en weet als hij wakker wordt niet meer hoe laat het is. Op goed geluk roept hij ‘Negen uur’, maar het is nog pas zes uur waardoor hij de hele stad in verwarring brengt. |
7. | De kanarie van de vrouw van de burgemeester ontsnapt. Haar man draagt op de poorten te sluiten, dan kan het vogeltje niet de stad uit vliegen (at 1213, ‘The Pent Cuckoo’). |
8. | Een schoolmeester in Kampen houdt kippen. Op een ochtend ontdekt hij dat de eieren gestolen zijn. In het hok zittend spijkert hij de deur dicht. Die morgen is de meester zoek. |
9. | De handel van de stad is afgenomen en een raadslid stelt voor een brug naar Schokland te bouwen en daar een haven aan te leggen: dat zal het nageslacht tot zegen zijn. De raad stemt op advies van de burgemeester tegen: ‘Wat deed voor ons het nageslacht?’ |
Tekening van Jan Jacob Fels in zijn in 1844 verschenen Kamper stukjes, berijmd door een Kampenaar. Een koe wordt naar boven getakeld om boven op een toren te grazen, en overleeft die operatie niet.
10. | De Kampenaren denken op een nacht dat de stad wordt aangevallen en de inwoners maken zich klaar voor de verdediging. Het blijkt dat de ganzenhoeder met zijn vogels (ook wel: een herder met zijn schapen) voor de poort staat. |
11. | Het kruiende ijs sleurt de helft van de IJsselbrug mee. De raad besluit de brugtol te halveren. |
12. | Een Duitser heeft een landgenoot vermoord en wordt tot de galg veroordeeld. Maar de Kampenaren hebben net een nieuwe galg en het stuit hun tegen de borst dat in plaats van een stadgenoot een vreemdeling
|
| |
| |
| hier als eerste aan zal bungelen. De Duitser, Hans, stelt voor dat men hem wat reisgeld geeft, dan kan hij zich thuis op laten hangen. De raad stemt hiermee in op voorwaarde dat hij bericht zal doen van zijn executie. Hans belooft na zijn dood te zullen schrijven (vdk 1207**, ‘Misdadiger mag zich ergens anders op laten hangen’). |
13. | Een jonge Kamper ganzenhoeder krijgt van zijn mevrouw twaalf hemden. Hij moet om de acht dagen een schoon aandoen. Hij trekt ze over elkaar aan. Als hij boodschappen moet doen (vlees kopen en afdingen, brieven naar het postkantoor brengen en de volle porto betalen) betaalt hij de volle prijs voor het vlees en probeert hij bij de brieven af te dingen. |
14. | De Kamper schoorsteenveger is te dik en blijft voortdurend steken. De raad besluit dat de Kampenaren hun schoorstenen wijder moeten maken. |
15. | Een Kampenaar op reis ziet een knecht bij stromende regen het wasgoed op de bleek begieten. ‘Dat had in Kampen eens moeten gebeuren’, zegt hij tot zijn reisgenoten. Als die echter de man vragen waar hij vandaan komt krijgen ze te horen: ‘Van Kampen.’ |
16. | Een dienstmeisje in een grote stad schrobt de stoep van onderen naar boven. Ze blijkt uit Kampen te komen (vdk 1243*, ‘De stoep van onderen af geschrobd’). |
17. | Bij de opening van een nieuw postkantoor vergeten ze een brievenbus aan te brengen. Als ze 's winters de kachels aan willen zetten, blijkt dat ook de schoorstenen vergeten zijn. |
18. | Ze bouwen een kerk maar vergeten de vensters. De Dokkumers, die dit ook doen, proberen het licht buiten op te vangen (in een hoed, een teil water, enzovoort) en zo naar binnen te dragen (at 1245, ‘Sunlight Carried in a Bag into the Windowless House’). |
19. | De burgemeesters proberen op erwten de kerk te verrollen. Hun jassen leggen ze aan de kant. Een dief steelt deze. Als de burgemeesters hun jassen niet meer kunnen vinden, denken ze dat ze de kerk erbovenop gerold hebben (at 1326, ‘Moving the Church’). |
20. | De Kampenaren kunnen een zware balk niet door de stadspoort krijgen; ze houden hem overdwars. Een mus geeft het goede voorbeeld: hij houdt een strootje in de lengte in zijn bek en kan het zo moeiteloos in zijn nest dragen (at 1248, ‘Tree-Trunks Laid Crosswise on the Sledge’). |
21. | Er moet een nieuwe brug komen op de plaats van de oude. Deze mag niet worden afgebroken voor de nieuwe klaar is. |
22. | Ze bouwen een nieuwe brug in de winter, dan kunnen ze de stutten op het ijs plaatsen. |
23. | Bij de bouw van een brug metselt men per ongeluk de derde pijler op de hoed van een werkman. Om hem niet op kosten te jagen wordt de pijler weer afgebroken. |
24. | De nieuwe brug is klaar. De burgemeester zal hem inwijden. Dan zakken de twee wethouders door de brug. Als ze weer boven komen zegt de ene tegen de andere: ‘Bi'j doar ook?’ |
25. | Even buiten de stad stond een wegwijzer: ‘Voetpad naar Zwolle. N.B. Die niet kunnen lezen, doen maar best de grote weg te volgen.’ |
26. | De inkomsten van de tollen bij de twee stadspoorten zijn zo aanzienlijk dat de burgemeesters besluiten er nog acht poorten bij te bouwen. |
27. | De burgemeester van Kampen, op dienstreis in Den Haag, vraagt zijn hotelier, wat ze toch in het roggebrood doen om het zo wit te krijgen. |
28. | Een Kampenaar durft niet over het ijs te lopen. Hij is bang dat hij erdoor zal zakken en
|
| |
| |
| laat zich er daarom over dragen.
Het volgende verhaal is maar een halve Kamper Ui omdat niet de raad van Kampen, maar een individueel lid daarvan als onnozel wordt afgeschilderd: |
29. | Een onnozele jongeman erft de positie van zijn vader in de raad. De andere raadsleden willen zijn intelligentie testen en stellen voor om zout te zaaien en de opbrengst voor goed geld te verkopen. Hij stemt hier enthousiast mee in (at 1200, ‘The Sowing of Salt’). |
Kampen moet al in de 16e eeuw als Schildbürger-stad bekend hebben gestaan. De kluchten en anekdoten die men erover vertelde heetten aanvankelijk ‘Kamper steurtjes’, later ‘Kamper stukjes’, omstreeks het midden van de vorige eeuw komt dan de benaming ‘Kamper Uien’ op. Voor het eerst lezen we over een domme Kampenaar in de grote Duitse verhalencollectie Wendunmuth (1563) van Hans Wilhelm Kirchhof (ca. 1525 - ca. 1603). Kirchhof vertelt dan nr. 29. Hij zou het van een goede vriend hebben gehoord. Of Kampen toen al de naam had, zelfs al buiten het huidige Nederland, is nog de vraag. De lokalisering kan ook toevallig zijn. In elk geval worden de Kamper bestuurderen hier nog niet als collectieve brekebenen opgevoerd. De oudste echte Kamper Ui is dan nr. 28, te vinden in het kluchtboek De Geest van Jan Tamboer (Amsterdam 1656). De oudste Uien onbetwist uit de volksmond zijn de nrs. 2 en 19. Als de Groninger Abel Eppo van Bolhuis (1676-1739) in 1693 en 1705 Kampen bezoekt hoort hij ze vertellen.
Nr. 2 had een historische achtergrond. Nadat in 1646 kerk en torentje van het H. Geestgasthuis waren afgebrand, werd besloten een fraaie nieuwe toren te bouwen. Uit zuinigheidsoverwegingen liet de raad voor de trap van de nieuwe toren een wenteltrap uit de oude Broederpoort breken en die in de nieuwe toren van het gasthuis inbouwen. Nu nog mist de Broedertoren een trap in een der noorderrotonden. De ui kon zo gemakkelijk ontstaan. Nr. 19, een oude Schildburger, zou naar Kampen verplaatst kunnen zijn omdat men verschillende keren (1627-29, 1647-50 en 1686) de scheefgezakte toren van de Sint Nicolaas- of Bovenkerk heeft moeten repareren c.q. rechtzetten. Ook nr. 5 is niet geheel uit het niets opgekomen. Uit het Kamper stadsrecht, Dat Gulden Boeck van omstreeks 1400, blijkt dat men er in de middeleeuwen gevangen steuren bewaarde door ze - al of niet gemerkt - onder water aan een touw te meren. Brak zo'n steur los en werd hij teruggevangen, dan was de ene helft voor degene die hem opnieuw ving en de andere voor de visser die hem als eerste gemerkt had. De vele Uien over de Kampenaren als bruggenbouwers zullen ook wel opgeroepen zijn door veelvuldig gehannes met de oude IJsselbruggen. De eerste brug werd in 1448 gebouwd.
Een belangrijke bijdrage tot de popularisering van de Kamper Uien leverde de veelzijdige Kamper schilder-dichter-houthandelaar Jan Jacob Fels (1816-83). In 1844 bracht hij een eerste zestal Kamper stukjes, berijmd door een Kampenaar uit en twee jaar later een tweede zestal. Hij had hiermee zoveel succes dat in 1852 een derde, vermeerderde druk kon verschijnen met in totaal vijftien nummers (de eerste vijftien van bovenstaande lijst). Begrijpelijkerwijs waren niet alle Kampenaren blij met deze aandacht. Nog in 1936 heeft de Kamper uitgever J.H. Kok geprobeerd aan te tonen dat de - uiteraard totaal onverdiende - slechte naam van de Kampenaren op intellectueel gebied uitsluitend te wijten was aan het vileine geschrijf van Fels. Deze zou zijn inspiratie niet in een mondelinge overlevering gevonden hebben - die
| |
| |
was er, aldus Kok, voordien niet - maar in het Duitse Schildbürger-boek en dergelijke geschriften. Dat Fels literaire bronnen heeft gebruikt is zeer wel mogelijk, maar dat hij op een trommel sloeg waar al veel langer op geroffeld werd, weten we intussen ook.
De huidige generatie Kampenaren heeft met deze naam leren leven en weet er zelfs munt uit te slaan. Als een icoon van de stad staat in de zomermaanden een fraai beeld van een steur in de IJssel, jaarlijks heeft men de Kamper Ui-t-dagen waarbij onder grote publieke belangstelling een nagemaakte koe bij de toren wordt opgehesen, en verder zorgt een Kamper Uienroute (met gids en geluidscassette) er wel voor dat deze verhalen niet in vergetelheid geraken.
Dokkum had veel met Kampen gemeen. Deze op Stavoren na oudste Friese stad kende na een bloeiperiode als handelsstad in de middeleeuwen en de vroege nieuwe tijd een gestage neergang, die werd bezegeld door de afsluiting, in 1729, van de oude verbinding van de stad met de Lauwerszee, het Dokkumerdiep, te Dokkumer Nieuwe Zijlen. Van een zeehaven werd het toen een excentrisch liggend landstadje, Arm Dokkum, dat in een 19e-eeuws rijm als volgt bespot werd:
Een koopstad zonder maten,
Daar is anders niet te koop
Als spieringen en garnaten.
De huizen die zijn uitverkocht,
Op 'e Syl daar staat een pot,
Die wat heeft die geeft er wat
Voor die arme Dokkum stad.
De grote klok die bromde er: ‘Arrem Dokkum, arrem Dokkum’, en de kleine antwoordde met: ‘Kan ik datte keren? Kan ik datte keren?’ Maar trots bleven de inwoners; geen wonder dat de Friezen voor hun Abdera deze stad kozen. Ruim 25 Dokkumers zijn er opgetekend. Maar acht daarvan hebben ze met Kampen gemeenschappelijk, de nrs. 1, 4, 7, 12, 16, 18, 19 en 20 hierboven, bijna allemaal oude en wijd verspreide volksverhalen; de andere trok de stad op eigen kracht aan. ‘Echte’ Dokkumers zijn ook de volgende:
30. De magistraat van Dokkum besluit de spreeuwen, die met hun uitwerpselen alles bevuilen, voor een bepaalde tijd uit de stad te bannen. Net wanneer de burgemeester dit publiekelijk bekend maakt, laat een spreeuw iets op het resolutieboek, of erger nog, hemzelf vallen. ‘En jij bent voor eeuwig verbannen!’ roept hij de dader toe (at 1325*, ‘Bird's Dung Falls on Record Book’).
31. De Dokkumers kappen de bomen op het bolwerk en dragen de stammen moeizaam naar beneden. Als ze bijna klaar zijn laat een niet-Dokkumer hun zien dat ze ze veel gemakkelijker naar beneden hadden kunnen rollen. Wijs geworden zeulen de Dokkumers de stammen weer naar boven om ze vervolgens van het bolwerk neer te rollen (at 1243, ‘The Wood is Carried Down the Hill’).
32. De vroedschap van Dokkum kiest een nieuwe burgemeester met behulp van een luis. De raadsleden laten hun baard groeien, gaan om een ronde tafel zitten, zetten hier een luis op en laten deze een baard kiezen. De gelukkige wordt burgemeester (at 1268*, ‘Electing a Major’).
33. De Dokkumers vangen een garnaal (kreeft) en weten niet wat voor dier dit is. Voor alle zekerheid besluiten ze het monster te verdrinken. Of ook wel: de burgemeester denkt dat het een kleermaker is omdat hij scharen heeft. Ze geven het dier een stuk stof om een jas uit te maken, maar als het resultaat
| |
| |
er niet op lijkt denken ze dat hij de duivel is en verdrinken hem (at 1310, ‘Drowning the Crayfish as Punishment’).
34. De Dokkumers vangen in de stadsgracht een garnaal en leggen deze aan een zilveren ketting vast onder de Zijl. Ze willen hem bewaren voor een bezoek van de prins. Maar die komt niet en de garnaal ligt daar nu nog altijd (cf. nr. 5). De spotnaam van de Dokkumers is granaten (= garnalen). Toen Dokkum nog een zeestad was, was de garnalenhandel er erg belangrijk.
35. In Dokkum wordt een mol gevangen. De Dokkumers kennen dit hinderlijke dier niet, en burgemeester en raad beslissen om het levend te begraven (at 1310b, ‘Burying the Mole as Punishment’).
36. Een haas die de tuin van de burgemeester plundert wordt tot de hongerdood veroordeeld en daartoe buiten de stad gesloten (at 1310a, ‘Briar-Patch as Punishment for Rabbit’).
37. De Dokkumers gebruiken een haas als geldbode en binden het dier een beurs om de hals (vdk 1291e*, ‘Een haas als geldbode’).
38. Ze verkopen de onderste helft van de toren voor afbraak. De bovenste helft moet blijven staan (vdk 1349z*:1, ‘Onderste helft toren voor afbraak verkocht’).
39. Als er een belegering dreigt en men voor de verdediging van de stad niemand kan missen, zet men een blinde man als uitkijk op de toren (vdk 1349z*:2, ‘Een blinde als uitkijk’).
40. Als een smederij in brand raakt halen de Dokkumers eerst het zware aambeeld naar buiten. De broodwinning van de smid is nu in elk geval gered (vdk 1349z*:3, ‘Aambeeld uit brandende smederij gered’).
41. Men vindt in de Dokkumer Ee een in stukken gehakt lijk in een zak en concludeert een zelfmoord (vdk 1225f*, ‘Een verschrikkelijke zelfmoord’.
42. Op een vergadering stelt een afgevaardigde uit Dokkum voor om de volgende keer op de vastgestelde datum in zijn woonplaats bijeen te komen. Dan hebben ze daar volle maan (at 1334, ‘The Local Moon’).
43. Dokkumers weten niet hoe een broek aan te trekken. De een houdt hem op, de ander springt erin (at 1286, ‘Jumping into the Breeches’).
44. Een Dokkumer in een praam weet niet hoe deze voort te bewegen. Hij zet de vaarboom op de bodem van het schip en begint te duwen (at 1276, ‘Rowing Without Going Forward’).
De Dokkumers lijken niet zo oud als de Kamper Uien. Ze zijn in die zin ook minder specifiek dat ze sterker nog dan de Kamper Uien ingebed zijn in het internationale Schildbürger-repertoire; de bijgevoegde typenummers laten dit wel zien. De vroegste Dokkumers (nrs. 1 en 30) duiken pas op omstreeks het midden van de eerste helft van de vorige eeuw. Duidelijk is wel dat er dan al een zekere Dokkumer-traditie bestaat. Deze lijkt zich vooral in de volksmond ontwikkeld te hebben, al speelden literatuur en lectuur hierbij wel een rol. In zijn ‘De Twadde Joun’, in de samen met zijn broer Joost Hiddes Halbertsma (1789-1869) uitgegeven derde uitgave van De Lapekoer fen Gabe Scroar (1834), positioneert Eeltsje Halbertsma (1797-1858) Dokkum al als het Friese Abdera - hij refereert er onder andere aan de nrs. 1, 30 en 33 - en in zijn Twîgen uwt ien âlde stamme (1840) doet hij, onder andere met een aan het Schildbürger-boek ontleende versie van nr. 33, hetzelfde. Ook andere 19e-eeuwse Friese auteurs vertellen zo nu en dan Dokkumers. Opvallend is dat verschillende Dokkumers in de Friese lectuur van die eeuw eerst nog als elders of in een ‘zekere plaats’ gelokaliseerd op- | |
| |
duiken en pas later Dokkumer worden. Zo is nr. 12 in Friese lezingen uit 1806, 1818, 1835 en 1856 nog geen Dokkumer, vanaf 1890 echter wel. Het lijkt erop dat Dokkum in de loop van de vorige eeuw langzamerhand meer en meer als Schildbürgerplaats geprofileerd wordt.
In deze eeuw, als na de Tweede Wereldoorlog het verzamelen van volksverhalen in Friesland onder impulsen van Dam Jaarsma (1914-91) en Ype Poortinga (1910-85) een grote vlucht neemt, blijken de Dokkumers hier volop ingeburgerd. Bijna een kwart van de Friese domme-lieden-verhalen-versies is dan Dokkumer. Ze zijn vooral geliefd in de omgeving van de stad; de Dokkumers zelf kennen ze nauwelijks, of, wat waarschijnlijker is, houden ze liever voor zich. Toch hebben ook de inwoners van Dokkum, net als die van Kampen, zij het wel in mindere mate, nu ook van de nood een deugd gemaakt. Zo werden, toen de stad in 1974 een folder Dokkum, een mooie stad, houen zo...! uitgaf, daarin met een door nostalgie gekleurde trots en een toon van ‘zo was het, maar nu is het anders’ ook de bekendste Dokkumers gepresenteerd.
jurjen van der kooi
teksten: Jaarsma 1987, pp. 45-50; Kampenaar 1959; Van der Kooi 1979a, nr. 15, 66; Poortinga 1976, pp. 252-265; Sinninghe 1936, pp. 286-323.
studies: at 1200-1350; em s.v. Schildbürger; Von Bahder 1914; Bicker Kaarten 1950; Cornelissen 1929-37; Diermanse 1941; Kalma 1954; Kok 1936; Lindenburg 1952-53; De Meyer 1968, pp. 102-107; Sinninghe 1943a, pp. 32-35; vdk pp. 160-162, 189-192, 413-439; Visser 1966; Visser 1971.
|
|