| |
| |
| |
Kapittel IV.
Oude vrienden. - Zendeling en soldaat. - Bapoto's en Elambo's. - Een man in kwartieren gelegd. - Tellingstelsel der Bapoto. - Een trek vledermuizen. - Een taai gedrocht.
Op de tentoonstelling van Antwerpen heeft iedereen menig staal van Bangala uit Midden-Congo kunnen bewonderen; ik behoef derhalve hun uiterlijk voorkomen niet meer te beschrijven. Wat hunne inborst, hunne bekwaamheid betreft, zeker is het dat deze zwarten zeer verstandig zijn, en nergens bezit de Staat betere arbeiders in zijne werkplaatsen. Met opzicht tot de zeden, daarentegen, zijn zij schroomelijk bedorven, gelijk wij meer dan eens hoorden zeggen van onze medebroeders te Nieuw-Antwerpen.
Het was den 15 juni dat wij deze plaats bereikten. De residentie der missionarissen ligt niet ver van den staatspost. Hier werden wij hertelijk
| |
| |
ontvangen door M. Blocteur, kommissaris van het distrikt, doctor Laurent en den rechter Hortsman, goede oude vrienden, met wie wij in Neder-Congo kennis gemaakt hadden.
Een weinig later komt een neger ons vriendelijk groeten, als een echte Parijzenaar uitroepende: ‘Bonjour, mes Pères!’ Het is Mokundjo, de grootste der twee zwarten die Pater Cambier in 1890 naar Europa vergezelden. Ik herkende hem eerst niet: hij is thans een echte reus geworden. Eenige jongelingen uit de kolonie onzer confraters, die hier op den staatspost het schrijnwerken leeren, komen ons op hunne beurt, vroolijk glimlachend, welkom heeten. Een dezer jongens is de missionarissen van onze aankomst gaan verwittigen, en weldra verschijnt ons dierbare medebroeder, de E.P. Wolters, met een heelen troep zijner leerlingen om ons reisgoed over te brengen naar de zending. Deze ligt op twintig minuten afstand van den staatspost, waarmede zij door eene prachtige laan, van weerskanten met boomen beplant, verbonden is. Een kwartier later zijn wij bij den overste der missie, den E.P. De Wilde, die er frisch en gezond uitziet, evenals de vierhonderd kinderen die zijn kolonie uitmaken.
Ik acht het onnoodig hier nogmaals te beschrijven wat mijne lezers reeds kennen, de
| |
| |
ruime steenen gebouwen, de daken met roode pannen, de woonkamers op zijn europeesch met tegels bevloerd, de uitgestrekte beplantingen, de schoone kapel, de orde en tucht die al de oefeningen regeeren.
Des anderendaags, 16 juni, krijgen wij het bezoek van al de officieren, die met ons van Sinte-Maria Berghe vertrokken zijn en hunne reis naar Opper-Uelle moeten voortzetten. Die heeren komen, met die vriendelijke rondborstigheid den soldaat eigen, ons bedanken voor de genegenheid die wij hun gedurende gansch de reis betoond hebben. Deze handelwijze, hun enkel door een goed hert ingegeven, treft ons diep, en zal steeds een der zoetste herinneringen uit mijn verblijf in Congo zijn. In het werk der beschaving van Congoland moet de soldaat de bondgenoot van den priester zijn. Met den degen in de vuist moet de krijgsman de overmoedige vijandelijkheid van den dweepzuchtigen Araab ontkrachten, de burgeroorlogen beletten, het walgelijk gebruik van menschen te eten uitroeien. Met het kruis in de hand moet de zendeling den neger, door lange eeuwen van verdrukking verdierlijkt, opbeuren en veredelen, hem onderrichten, hem tot het maatschappelijk leven opleiden, er eerst een mensch van maken, om hem allengs te verheffen tot de weerdigheid
| |
| |
van een christen, wiens neiging en verlangens naar echtere geneugten streven dan de lage wellusten die hij thans alleen najaagt. Schoon is het, op het einde onzer ongeloovige eeuw, de hand van den soldaat vertrouwelijk in die van den missionaris te zien rusten; ja, dit is een schouwspel dat het hert verheugt en u met betrouwen de toekomst te gemoet doet zien.
Laat ons een minder verheven toon aanslaan. Al de dorpen in den omtrek der residentie gelegen, zijn in diepen rouw gedompeld. Van de tweehonderd vijftig Bangala, door luitenant Lothaire tegen de Araben opgevoerd, zijn er amper zeventig teruggekeerd. De overigen na wonderen van dapperheid verricht te hebben, zijn gevallen, niet door het staal van den vijand, maar ten gevolge eener plotselings uitgeborsten besmettelijke kwaal. Hunne vrouwen, wier jammerklachten men heinde en verre hoort weergalmen, hebben hare lange stoffen schort afgeworpen om ze te vervangen door drooge banaanbladeren; de helft van haar lichaam is wit geverfd; de eene hebben hun hoofd gansch kaal geschoren; de andere laten hun haar, met graspijlen en drooge bladeren doormengd, los over de schouders golven.
Den 4 juli komt de ‘Ville de Bruges’ aan. Verscheidene officieren, voor het gebied van den
| |
| |
Uelle bestemd, bevinden zich aan boord, en het schip is geladen met vrachten voor Stanley-falls en Basoko. De H.E. Overste beslist dat ik van dezen boot gebruik zal maken om, in gezelschap der heeren Blocteur en Horstmans, den baron D'hanis te gemoet te trekken, met wien wij later op den ‘Stanley’ naar de kust zullen afzakken.
Wij vertrekken den 5 om tien uren voormiddag. De ‘Ville de Bruges’ is ontegenzeggelijk de snelste van al de stoombooten in Opper-Congo; daarenboven heeft men, van de Bangala tot aan de Watervallen, zich niet te bekreunen om brandhout voor het stoomtuig; van afstand tot afstand zijn er posten opgericht, waar men het stooksel, op voorhand gereed gekapt, slechts behoeft op te laden, wat weinig tijd kost. Onze stoomboot verslindt dagelijks van vijftien tot twintig kubieke meters hout en legt gemakkelijk zijne tien Engelsche mijlen in eene uur af. De kapitein Jessen en zijn roerganger zijn overigens uitmuntend met den stroom bekend, en wij varen met vollen stoom, van 6 uren 's morgens tot vier uren namidag, zoodanig dat wij schepen, die acht dagen voor ons uit Leopoldville vertrokken zijn, inhalen en voorbijvaren.
In de streek van Upoto heeft de Congo, hier een echte zeearm, eene breedte van vijf en dertig
| |
| |
tot veertig kilometers. De inboorlingen van dit gewest zijn verdeeld in Bapoto, die de oevers van den stroom bewonen, en Elombos die nog gansch wild zijn en dieper in het binnenland verblijven.
De negers van beide stammen munten uit door hunne hooge gestalte, maar met hunne huid op de vieste wijzen te beprikken hebben zij zich zelven afschuwelijk misvormd. De Bapoto houden zich niet tevreden met het afzichtelijk uitwas, niet slecht op hanekammen trekkend, eene reeks van bobbels dwars door het voorhoofd van het haar af tot aan den neus; hun geheel gelaat is bovendien vol vooren met uitspringende randjes erom. Hun haar, daarentegen, hangt zeer liefelijk in menigvuldige vlechten die zij zorgvuldig met olie bestrijken. Het gemeen volk heelt geen hoofdhulsel; de rijken dragen een overgroote hoed van papegaaisvederen of vellen van wilde beesten. De kleeding der vrouwen bestaat eenvoudig uit een dun snoertje, met pereltjes versierd, waarmede zij hare ledenen omgorden, en uit een halssierraad van dikke perels. Haar lijf is gansch rood en zwart geverfd, en op dien grond is er doorgaans met andere kleuren een hagedis of eene krokodil geschilderd. Op de groote feestdagen dragen zij bovendien een witte muts, met perels en schelpen opge- | |
| |
smukt, armbanden, zware ringen aan de beenen, en dwars door het kraakbeen van den neus steekt een dun stoksken, waar zeer fijne perels aan vastgeregen zijn, wat haar het voorkomen geeft, als hadden zij zich een afzichtelijken witten knevel aangezet.
De vrouwen der engelsche protestantsche zendelingen, die in die streken verblijven, hebben het meermaals beproefd om bij deze negerinnen het gebruik der schort in te voeren; doch zij zijn in hare pogingen mislukt. De schoone veelkleurige stoffen, met dat doel in overvloed uitgedeeld, hebben eenvoudig tot halsdoek gediend. Desniettegenstaande schijnen de vrouwen in die streek van Upoto, wat de zeden aangaat, veel onberispelijker te zijn dan die der Bangala, ofschoon deze altijd fatsoenlijk aangekleed zijn.
De veelwijverij, bij hen, is door deze bijzonderheid gekenmerkt, dat de eerste vrouw, als eenige ware echtgenoote aanzien zijnde, over al de andere een onbeperkt gezag heeft. Wat het misdrijf van menschen te eten betreft, daar durven de Bapoto, dat is, de inboorlingen die den oever van den stroom bewonen, zich niet meer, gelijk eertijds, openlijk aan plichtig maken. Het is evenwel zeker dat de vijanden, in den oorlog gesneuveld, door de overwinnaars
| |
| |
opgeëten worden; maar dit gebeurt in 't geheim, in het diepste der bosschen. De Elombos daarentegen, of de negers van het binnenland, blijven steeds onverbeterlijke menscheneters.
Een beambte der maatschappij van Opper-Congo, M. Van Mons, verhaalde onlangs in de ‘Congo illustré’ een feit dat hij met eigen oogen gezien had. Op de markt van een dorp in het binnenland wandelde een neger op zijn zeven gemakken op en neer; menigvuldige strepen of lijnen, de eene rood, de andere wit, kronkelden zijn geheel lichaam door en verdeelden het in verschillende stukken. Die man was een krijgsgevangene, wiens vleesch te koop gesteld werd, terwijl hij zelf nog frisch en gezond was. De witte strepen duidden de stukken aan die de oeverbewoners gekocht hadden; de deelen door de roode lijnen afgeteekend, behoorden aan de Elombos. Er bleven nog eenige kleine loten te koop over, waarna de rampzallige gelijk een os geslacht en gevierendeeld moest worden. Ondertusschen scheen de ongelukkige volkomen gelaten in zijn schromelijk lot; hij zocht geenszins te ontsnappen, en bleef geduldig staan naar beliefte der kalanten, die hem kwamen keuren en betasten en in zijne tegenwoordigheid redetwistten over den prijs van zijn vleesch en de hoedanigheid van zijn vet.
| |
| |
In eenen brief, door de dagbladen meegedeeld, verhaalt Monseigneur Augouard een soortgelijk feit, dat, om eene ijswekkende bijzonderheid, nog honderdmaal erger is dan het bovenstaande. Als de te koop gestelde neger geheel en al verkocht was, dacht men er zelfs niet aan hem eerst te dooden, maar hij werd in stukken en brokken gehakt, naarmate de koopers het hun toehoorende deel kwamen eischen. Volgens dit wangebruik, indien de kallant die het hoofd gekocht had zich eerst aanbood, des te beter voor het slachtoffer, dat in dit geval onmiddellijk onthoofd werd; doch, waren de koopers van armen en beenen den eigenaar van het hoofd voor, dan sneed men, zonder naar de rest om te zien, deze ledematen van den levenden man af.
De rechter De Saegher heeft in deze streken eenen man gezien, die met beide voeten in een houten blok geprangd zat, en aldus gemest werd om geslacht te worden. Het was een oude dienaar van den Staat, die, na het einde van zijnen diensttijd huiswaarts keerende, onderweg door menscheneters gevangen was. De rechter, die den ongelukkige kende, daar hij hem bij de blanken meermaals gezien had, beloofde hem zijn best te doen om hem te verlossen. Doch de kerel wees dit menschlievend aanbod hardnekkig van de hand, zeggende dat hij nooit zoo
| |
| |
gelukkig geweest was als in den staat waarin hij zich thans bevond, daar hij hier alles kon eten wat hem aanstond en zooveel als het hem lustte. - Maar, arme jongen, weet gij dan niet dat men u binnen kort gaat slachten en opeten? - O, daar is weinig aan gelegen! En overigens, het is onzeker dat ik zal omgebracht worden, terwijl ik zeker ben dat ik nergens zulken lekkeren kost zal vinden als hier!
Haasten wij ons nochtans te zeggen dat deze barbaarsche gebruiken allengs beginnen te verdwijnen door den invloed der blanken, en weldra zullen die schromelijke gruwelen, ten minste in de nabijheid der stroomen en rivieren, en in den omtrek van staatsposten en zendingen, geheel en gansch uitgeroeid zijn.
Luitenant Lemaire leert ons dat de zwarten der streek van Upoto niet met tientallen maar met twintigtallen tellen; waarschijnlijk nemen zij tot grondslag van dit stelsel het gezamentlijk getal hunner teenen en vingers. Bijvoorbeeld, honderd wil zeggen: litinda mitano, of vijfmaal twintig. Elders is het getal twintig uitgedrukt door het woord: mensch, zeker om de bovenstaande reden. In andere streken vertaalt men het getal tweehonderd op twee verschillende manieren: ofwel door nkama mibale, honderdmaal twee ofwel door mombo, dat wil zeggen slaaf, misschien
| |
| |
omdat een slaaf doorgaans tweehonderd mitako's, of eindjes koperendraad, geldt. De slaaf, ijselijke gedachte, schijnt dus bij dat ongelukkig volk als een cijfer in hun muntstelsel te zijn.
Voorbij het gebied van Upoto houden wij stil bij een dorp waar twee Engelschen, protestantsche zendelingen, verblijven. Deze heeren komen in eene prachtige, rijke harpoeniersloep de brieven halen die onze boot voor hen heeft medegebracht. Het doet mij hertzeer, dat er geene enkele katholieke missie bestaat bij eenen volkstam van rijzige gestalte en heerlijk uiterlijk, bij wien men allerlei eetwaren in overvloed vindt, die duizende palmboomen bezit, waarvan de olie zoo goedkoop is dat de stoombooten, de maatschappij en de Staat er zich van komen voorzien voor het onderhoud der lampen en stoomtuigen.
Niet ver van een eiland waar wij langs varen zien wij eene vlucht wonderdikke vledermuizen, zoo groot als duiven, voorbijtrekken, in eene rij die wel een uur lang is. Doktor Hinde zegt mij dat het waarschijnlijk de jaarlijksche trektijd van die beesten is, want vroeger heeft hij, ook in dit seizoen, hetzelfde vreemde schouwspel bijgewoond, en toen, evenals nu, vlogen zij van het oosten naar het westen.
| |
| |
Verder, bij het dorp Ebuda, schiet onze kapitein Jessen eene krokodille die bijna drij meters lang is. Door dit buitenkansken uitgelokt, springen onze houtkappers in een schuitje en brengen het beest aan bij middel van eenen harpoen dien zij in zijnen rug gestoken hebben. Men trekt het op het dek, en bindt het den muil toe met een sterke koord, terwijl men een stevig meertouw, rond de voorste pooten gewonden, met beide uiteinden aan de verschansing van het schip vastmaakt. Weldra dacht men dat het dier dood was, daar het zoo ontzaggelijk veel bloed verloren had. Daar was echter niets van: het gedrocht hield zich eenvoudig stil ten einde nog eene laatste poging te wagen om te ontsnappen. Met een schrikkelijken sprong rukt het de koord, waarmede zijn muil toegebonden is, als een stroohalmpje door, maakt zich half uit het meertouw los, en werpt zich op den boord van het dek om in het water te springen. Onze Bangala, straks nog zoo blijde, loopen ijlings, bange kreten uitgalmend, naar alle kanten uiteen. De blanke stoomtuigkundige grijpt eene bijl waarmede hij het monster drij schrikkelijke slagen in den nek toebrengt en voor goed een einde aan zijne spartelingen maakt. Onder het avondmaal dient men ons een stuk van dit zonderlinge
| |
| |
wild op. Met een kruidige prikkelende saus is het niet te misprijzen; maar die moet er volstrekt bij zijn, om den sterken muscusgeur weg te nemen, dien men, niettegenstaande deze voorzorg, toch nog een beetje gewaar wordt.
|
|