Twee jaren in Congoland
(1900)–Constant Pierre-Joseph de Deken– Auteursrecht onbekend
[pagina 401]
| |
Kapittel VAraabsche krijgsgevangenen. - Vernuft der negers van Itimbiri. - Voorbij een vijandig dorp. - Veel olifanten. - Reuzen Ababua. - Ongelukkige kleinen. - Terugkeer naar België. - Nawoord. Den 7 juli bereiken wij den post van Bumba, waar, naar onze rekening, baron Dhanis. met den Stanley van de Watervallen komende, reeds moest aangeland zijn. De voornaamste ambtenaar van dezen post is M. De Keyzer, een oude kennis en goeden vriend van onzen Hoogeerw. Overste; de andere is M. Verdussen. Hier vinden wij de eerste araabsche gevangenen, door baron Dhanis afgezonden, die ze met zich naar Boma zal nemen. Rachid, de neef van den beruchten Tippo-Tip, bevindt zich onder hen. Nu is hij gedwee als een hond die eene ranseling gekregen heeft, en zoo beleefd mogelijk. Hij heeft ook geene reden om misnoegd te zijn: | |
[pagina 402]
| |
niet alleen heeft men hem het hoofd niet afgehouwen, gelijk hij maar al te zeer verdiend had, maar men heeft hem zelfs zijne vrouw, zijne kinderen en eenige dienaren laten behouden. M. De Keyzer heeft veel moeite om deze gevangenen te behoeden tegen de woede van het volk dat op den staatspost verblijft en van den omtrek. Hij is verplicht overal schildwachten uit te zetten, gewapend met geweren. Zonder dien maatregel zouden de Araben, met hunne lange witte kleederen, in een oogwenk gepakt, vermoord en opgeëten zijn. Deze haat der negers bewijst genoeg hoe deerlijk zij, nog niet lang geleden, door de Araben mishandeld werden. Welke vernedering voor dien trotschen Rachid, dien men slechts geknield durfde aanspreken, dien de Staat zelf eertijds met geschenken overlaadde! Welke vernedering voor hem, te moeten denken dat hij zijn leven alleenlijk aan de bescherming van den blanke te danken heeft! Welke vernedering voor dien moordenaar van vrouwen en kinderen, te moeten hooren hoe die zwarten, welke hij zoo diep misachtte, om wraak roepen tegen hem, ja in zijne tegenwoordigheid schreeuwen: ‘blanken, gij zijt te goed! Brengt toch die verwenschte Araben, de moordenaars onzer familiën, tot den laatsten toe om 't leven! | |
[pagina 403]
| |
De staatspost van Bumba ligt beneden de rivier Itimbiri, langs dewelke verscheidene officieren, die met ons aan boord zijn, zich naar Djabbir Opper-Uelle moeten begeven. Nu, om wille van de snelheid onzer Ville de Bruges, zijn wij hier acht dagen vroeger aangekomen dan de Stanley verwacht wordt. Van den anderen kant heeft onze stoomboot maar drij of vier dagen vandoen om de Itimbiri op te varen tot aan Ibembo, de uiterste grens die een dampschip kan bereiken, en terug te zijn te Bumba voordat baron Dhanis daar met den Stanley aankomt. Laat ons dus een uitstapken doen naar Ibembo. Itimbiri is aan hare monding amper vijfhonderd meters breed. Talrijke zandige eilandjes maken de scheepvaart op vele plaatsen moeilijk en gevaarlijk. De beide oevers, met groote bosschen dicht bewassen, zijn teenemaal onbewoond tot aan zeker dorp, dat op eene zeer hooge, steile helling gelegen is. Om zich de moeite van een lastig ontschepen te sparen, zijn de inwoners op den vernuftigen inval gekomen om tot ver in de rivier eenen steiger op te richten, die op heipalen rust, en waarop zij het brandhout voor de stoombooten stapelen. De behendigheid en het vernuft dezer negers | |
[pagina 404]
| |
schijnt ook uit in het maken en besturen hunner schuiten. Deze prauwen zijn nauwelijks groot genoeg voor een enkelen man. Wanneer twee of drij man er te gelijk in varen, dan steekt het dolboord slechts een vinger breed boven het water uit. Maar die zwarten weten steeds met een ongeloofelijke handigheid het evenwicht te houden. Zijn zij in het bootje neergezeten, altijd laten zij een hunner beenen, gevouwen op den rand rusten; staan zij recht, dan drukken zij op het dolboord met eenen voet. Dat been, die voet, dient tot evenwichtstok, terwijl de prauw als een pijl vooruitvliegt. Wat verder, terwijl wij middagmalen, doet de kapitein, die vooraan op het dek op den uitkijk staat, ons verwittigen van op onze hoede te zijn, daar wij voorbij een groot dorp gaan varen, wiens bewoners onlangs den kleinen stoomboot A.I.A. aangerand, en de negers, welke men bij hen gezonden had om eetwaren te koopen, gedood hebben. Bij de laatste vaart der Ville d'Anvers was een kogel, van den oever geschoten, dwars door de kajuit van den kapitein gevlogen. Op dat bericht legt iedereen mes en vork neer om zich met eene karabijn te wapenen. Weldra, op een steilen oever, die wel vijftien, twintig meters boven den waterspiegel uitsteekt, | |
[pagina 405]
| |
bemerken wij eene menigte hutten, en verscheidene mannen en vrouwen die aan 't werk zijn. De voornaamste stroom loopt juist onder deze hoogte door. De schelmen zouden ons dus op hun zeven gemakken kunnen beschieten en zich dan veilig in het diepe bosch gaan verbergen, voordat het ons mogelijk zou zijn hen in hunne vesting aan te vallen. Verscheidene minuten lang staat men, oplettend rondziende, met het geweer in de hand en den vinger op den trekker. Eindelijk nadert de boot met vollen stoom de schrikkelijke plaats, van waar de vijand ons met een kogelregen gaat begroeten. Doch neen; de oever is stil, geen mensch, geen hond zelfs vertoont zich op het strand. En toch zien wij rook uit de schouwen der hutten opstijgen; buiten zelfs laaien er vuren. De bandieten zijn dus op de vlucht gegaan, zeker vreezende dat het groot vaartuig, met zijne talrijke, goed gewapende soldaten, wraak kwam nemen wegens hunne snoode wandaad. Dat er in deze streek uitermate veel olifanten zijn, getuigen de menigvuldige greppen, gevormd door den terd dier plompe dieren, die gewoonlijk langs dezelfde paden van het stand afdalen om over de rivier te gaan. Wij zagen er vier, door het fluiten van ons stoomtuig verschrikt, haastig de rivier overtrekken. Wij bemerken | |
[pagina 406]
| |
ook eene macht van buffels, apen. papegaaien, pepervreters en velerlei watervogels. Den tweeden dag, dicht bij een handelshuis der belgische maatschappij, S.A.B., door den heer Morrisson bestuurd, komen wij aan een dorp, gelegen op eene loodrechte kust, die bijna vijftig meters hoog is. Om tot aan hunne bootjes, aan den voet dier steilte vastgemaakt, te geraken, hebben de bewoners zeer zonderlinge ladders gemaakt, waarvan de staanders eenvoudig uit slingerplanten en de sporten uit bamboesstokken bestaan. Een aap zou niet sneller op en af klimmen. De hutten zijn van stampaarde; de daken, uit bamboesriet, zijn gedekt met palmbladeren. Deze negers zijn moedig en dapper; zij gaan overal waar dat hun hoofdman hen zendt, en zien onbeschroomd de dood onder de oogen. Zij leven overigens zeer zuinig, en hunne vrouwen zijn altijd zedig met een breede schort gedekt. Den derden dag, rond een uur namiddag, bereiken wij den post Ibembo, waar MM. Van Maele en Desmedt het bevel voeren. Men lost aanstonds alle kisten en krijgsvoorraad voor Uelle bestemd. De officiers en soldaten, met het vervoer belast, zullen het overige der reis, langs Djabbir, te voet moeten afleggen. De olifanten zijn hier uitermate stout; zij | |
[pagina 407]
| |
komen tot op tien stappen van de woning der blanken de beplantingen verwoesten. De heeren leenen hunne karabijnen aan de negers, die beloond worden naar gelang van het ivoor dat zij aanbrengen. Ik heb hier vier prachtige slagtanden gezien, waar nog versch bloed aan kleefde. Dagelijks is de tafel der beambten voorzien van allerlei wild, als hertegeiten, wilde zwijnen, perelhoenders. De inboorlingen van Ibembo dragen den naam van Ababuas. Het zijn ontegenzeggelijk de grootste en struischste negers van het Congoland. Hunne onverschrokkenheid is waarlijk bewonderensweerdig; ook geloof ik dat zij, als soldaten, die van de kust ver zouden overtreffen, hoe beroemd deze ook zijn. Den 13 juli, na de Itimbiri verlaten te hebben, komen wij wederom terug in het water van den Congo, en weldra houden wij te Malema stil. Daar vernemen wij dat de Stanley, met Baron Dhanis aan boord, reeds verscheidene dagen voorbij is. Vernomen hebbende dat wij een uitstapje op de Itimbiri deden, heeft de Baron voor mij en Doctor Hinde een briefje achtergelaten, ons aanradende van onze reis met de Ville de Bruges voort te zetten tot aan de Watervallen. Daar hij zelf te Leopoldville verschillige zaken te regelen heeft, zal hij er onze | |
[pagina 408]
| |
terugkomst afwachten, om van daar gezamentlijk langs den weg der karavanen af te reizen. Diensvolgens stevenen wij regelrecht naar het kamp van Basoko, naar die Watervallen, zoo beroemd geworden sedert den oorlog tegen de Araben. Den 15 juli, aan de monding der Aruwimi, houden wij slechts eenige minuten stil te Basoko, om er de brieven, voor die plaats bestemd, af te leggen en aan te kondigen dat wij op den terugtocht ivoor en vederhars zullen laden. Hooger op versmalt de stroom, zoodanig dat men te gelijker tijd de beide oevers kan zien, wat van de streek der Bangala af onmogelijk is. Van Iasangi, aan de monding van den Lomami gelegen, en dat wij den 16 bereiken, zou ik niets kunnen zeggen dat niet alreeds door onze officieren lang en breed beschreven is. Ik bewonder nochtans de geestdrift waarmede de oeverbewoners de stoombooten van den Staat ontvangen. Handgeklap, vreugdekreten, blijde dansen bewijzen genoeg hoe gelukkig dit arm volk zich acht van het juk der Araben verlost te zijn. Den 17 juli zijn wij aan de Watervallen, wij lossen onze koopwaren, nemen eene lading ivoor in en varen nog denzelfden dag af. Den 21 komen wij te Nieuw- Antwerpen, waar wij twee en negentig kinderen, voor Sint-Maria- | |
[pagina 409]
| |
Berghe bestemd, inschepen. Deze kinderen kon men, bij gebrek aan plaats, te Nieuw-Antwerpen niet meer huisvesten; zij zagen er meestal uiterst ellendig uit, uit hoofde der mishandelingen en ontberingen die zij vroeger uitgestaan hadden. Acht bezweken op reis; allen werden in stervensnood gedoopt en gingen aldus het lijden van dit ellendig leven tegen de eeuwige vreugde des hemels verwisselen. Met de anderen in hunne krankheden bij te staan, met hun eetwaren te bezorgen, en iedereen, zoo goed mogelijk, op te beuren, moest ik zelf harde dagen en nachten doorbrengen. Toch gevoelde ik mij gelukkig, ik de wandelende jood onzer missiën van Afrika en Azië, wederom voor eenigen tijd missionaris te zijn en de gelegenheid te hebben om zielen aan God te schenken. Nu zal ik mij niet langer meer ophouden met bijzonderheden en feiten te vertellen die iedereen genoegzaam bekend zijn. Te Sint-Maria-Berghe kwam de H.E.H. Overste aan ons boord. Wij bereikten spoedig Leopoldville, en voor den vierden keer doorliep ik den weg der karavanen, ditmaal in gezelschap van Baron Dhanis, den roemrijken overwinnaar der Araben, en van zijnen onafscheidbaren makker doktor Hinde. Van Nkenge reizen wij met den ijzeren weg tot Matadi, na een haastig bezoek aan | |
[pagina 410]
| |
onze missiën van Boma en Moanda, gaan wij, in september, scheep op de Koningin Wilhelmina die ons in october, frisch en gezond in het geliefd vaderland terugbrengt. Zal ik mijn dierbaar Belgenland nog verlaten! Mijne beenen zijn moe; mijne oogen hebben genoeg gezien; mijn hert snakt naar rust. Zou er, in die wijde wereld, die ik naar alle kanten doorkruist heb, nergens een hoopken zielen zijn, aan wier zaligheid ik mijne laatste krachten ongestoord kan wijden, terwijl ik mij zelven, in overweging en gebed, gereedmake voor de reis waar niemand van terugkeert? Dat mijne oversten en God over mij in alles beschikken!Ga naar eind(1)
Einde. |
|