| |
| |
| |
Kapittel II.
De zwarte mier. - De witte mier; hare onberekenbare verwoestingen. - Een schotel mieren. - Reusachtige mierennesten. - Om eene bloem. - Aan Wissmann's watervallen. - Op eene zandbank. - Een koddig voorval.
Een der merkweerdigste mieren, na de groote roode, waarvan ik gesproken heb, is eene zwarte mier, met zeer lang lijf, die zich meest ophoudt nabij de wegen en voetpaden, waar zij zich weet te voeden met de overblijfsels van eetwaren achtergelaten of geslodderd door de reizigers.
Deze soort ziet men niet, gelijk andere, in dichte drommen verhuizen of rooftochten doen. Daarentegen schijnen zij eene verbazende kracht te bezitten. Een enkele dezer mieren draagt al loopende eene vracht die tienmaal zwaarder weegt dan zij zelf. Hare dapperheid is eve- | |
| |
neens bewonderensweerdig: zij randt onbeschroomd elk ander slag van mieren aan, doodt ze in eenen oogwenk, en sleept het lijk in haren nest. Wanneer gij u onder eenen boom nederzet in een bosch waar deze diertjes verblijven, erkent gij aanstonds hare aanwezigheid aan het krakend gerucht dat zij maken met onder de drooge bladeren door te loopen, en aan den afgrijselijken stank dien zij verspreiden.
Laat ons ten slotte spreken van de schrikkelijkste soort in Afrika, van de witte mier, ook gevleugelde mier of termiet genoemd. De vernielende kracht van die afschuwelijke insekten is waarlijk wonderbaar. Slechts eenige dagen, eenige uren soms, hebben zij van doen om sterke reiskoffers, met ijzer belegd, dikke kisten, ja, al het houtwerk van een ruimen bouw tot gruis te maken. De maatregelen, welke men in Neder Congo heelt moeten nemen om de woningen tegen die plaag te beveiligen, toonen maar al te duidelijk welke schrikkelijke vijand de witte mier is. De gebouwen zijn boven den grond verheven en rusten op metalen pilaren wier voetstukken in groote bakken staan, gevuld met kleverige stoffen, zooals teer, of met water dat men dikwijls vernieuwt.
Deze soort, ofschoon van een en dezelfde
| |
| |
kleur telt menigvuldige verscheidenheden, onderling verschillend door hare grootte en den bouwtrant harer woningen. Elke nest van iedere verscheidenheid maakt eene of meer koninginnen of wijfkens, mannekens en werkmieren. De wijfjes, wier voorlijf niet veel grooter is dan dat der mannekens, hebben een ontzaggelijk onderlijf, dat wel drij centimeters lang is. Wanneer men er in gelukt deze koninginne te vangen, met een gat in de kegelvormige woning te maken, dan vlucht heel de kolonie uiteen.
De wachten, die over de veiligheid van heel het gezin moeten waken, zijn aan de bovenlip voorzien van twee uitstekende deelen, die zooals bij eene scheer kruiselings overslaan; maar of dit mannekens of geslachteloozen zijn, gelijk bij de bieën, weet ik niet. In alle geval zijn het moedige verdedigers, die gedurig op den uitkijk staan, en elk diertje, dat de gemeene woning wil binnendringen, onbeschroomd te lijf gaan.
De werkmieren, die het grootste gedeelte van het gezin uitmaken, hebben eene drijvoudige taak: voedsel aanhalen, de eieren en poppen verzorgen, en de gemeenschappelijke woning bouwen. Die woningen, gebouwd van fijn geknede klei, stukjes hout en drooge, harde grashalmpjes, stevig ineengewerkt, en verbonden met een zeker slijm dat deze insekten uitwerpen, zijn ongeloofelijk sterk.
| |
| |
Ik zal er verder de grootte en den vorm van beschrijven.
Keeren wij tot de werkmieren terug, wier arbeid uiterst merkweerdige bijzonderheden vertoont.
De eerste voorzorg welke deze diertjes bij hun werk nemen, is zich degelijk te beschutten: nooit werken zijn in de open lucht. Wanneer zij met een doode boon of een verdroogden halm van spaansche tarwe te doen hebben, beginnen zij altijd met den top aan te randen, maar om aan dien top te geraken, maken zij van den grond af, met aarde en zand, een holle gaanderij, waaronder zij gerust en veilig naar boven klimmen.
Na dien voorbereidenden arbeid beginnen zij aan den boom, den halm, aan beschotten of balken te knagen, waarbij zij een geluid voortbrengen dat niet slecht gelijkt aan het geknars van eene fijne zaag, of aan het gerucht dat eene rat maakt als zij aan een droog beentje knabbelt. Wat echter het meest te bewonderen valt, is dat de witte mieren omzeggens op de maat werken. Op eens houdt het gerucht op, en herbegint een oogenblik daarna met volkomen eenheid, alsof die duizenden knagende diertjes maar een enkel beestje waren.
Deze werkmieren houden zich geerne in voch- | |
| |
tige plaatsen op, waarschijnlijk omdat zij zich daar gemakkelijker den mortel kunnen aanschaffen dien zij noodig hebben om hare gaanderijen te maken. Giet, bij voorbeeld, des avonds een glas water op den eerden vloer uwer kamer, dan zult gij 's morgends bemerken dat zij al den natgemaakten grond weggevoerd hebben. Indien gij een versch gewasschen kleedingstuk binst den nacht op den bleek laat liggen, dan moogt gij zeker zijn dat ge 's anderendaags niets meer zult terugvinden dan de knoppen; tijdens een mijner bezoeken te Kinkanda, ben ik tot mijne groote teleurstelling zo gevaren met de eenige broek die ik bezat.
Ik heb het overigens reeds gezegd, dit afschuwelijk insekt spaart niets wat geen metaal of steen is; stoppen, papier, lijnwaad, leder van reiskoffers en schoenen, niets ontsnapt aan zijne vraatzucht. Nieuw gebouwde huizen werden dikwijls onverhoeds door zulke talrijke zwermen overweldigd, dat de bewoner verplicht is de plaats te ruimen en elders te gaan wonen.
Hoe schadelijk zij ook zijn, hebben de witte mieren toch ook iets goeds, ten minste voor de negers. Een schotel van die insekten, gezouten en in olie gebraden, is voor hen een uitgelezen lekkernij. Ik zelf heb er van geproefd, en ik vind het ruim zoo mondgierig als onze geernaarts. De
| |
| |
zwarten eten ze ook levend op. Om ze te vangen wacht men den oogenblik af dat zij hunne onderaardsche woning verlaten, gereed om weg te vliegen.
Menigen keer had ik mijne knechtjes met wellust deze lekkerbeetjes zien eten. Ik wilde weten wat ik er van moest denken. Ik kan niet zeggen dat het slecht is, maar goed vind ik het ook niet; daarbij is de gewaarwording die men ontvangt, als het levend diertje tusschen de tanden gekraakt wordt, geenszins aangenaam.
Wat de mieren betreft die men in de pan wil bakken, het is voornamelijk binst den nacht dat men er jacht op maakt, met ze te verzengen bij middel van brandende strooiwisschen. De negers hebben opgemerkt dat het doorgaans bij een zwaren mist is, of als er een fijne regen gevallen is, dat de al te volkrijke nesten zwermen uitzenden om andere koloniën te stichten. Dan gaan zij op den loer liggen, laten de bende die gaat verhuizen buitenkomen en een oogenblik rond de woning heen en weer vliegen, doch, zoodra zij zien dat de zwerm voor goed wil vertrekken, beginnen zij met hunne toortsen te zwaaien, en de mieren vallen met verbrande vleugelen op den grond. Een enkele zwerm is dikwijls voldoende om een grooten korf te vullen.
| |
| |
Laat ons nu spreken over de woningen der witte mieren. Er zijn er die, in ruimte en hoogte, de hutten der negers ver overtreffen. Op den staatpost van den Evenaar staat de sterrewacht op den top van een mierennest, hoog en sterk van metselwerk. Dicht bij onze kolonie der Bangala zijn vele van die nesten niet minder dan zes meters hoog, en breed naar evenredigheid.
Deze woningen, van kegelvormige gedaante, verdedigd door torentjes van denzelfden vorm, zijn gebouwd van de beste kleiaarde, doormengeld met allerlei twijgjes en grashalmen. Hierdoor komt het dat die heuvels bewasssen zijn met struikhout, slingerplanten, ja soms met groote boomen, waar de mieren geen kwaad aan doen, waarschijnlijk omdat zij door hun lommer tegen de brandende zonnestralen beschut worden. Op deze boomen en die van den omtrek krielt het in sommige streken van insektenetende vogels; vornamelijk vindt men daar den schitterenden foliotocol (chrysococcyx smaragdineus), een der grootste vijanden van de termieten.
De mierenheuvels zijn niet altijd zoo ontzaggelijk groot. Ik heb reeds gezegd hoe dat komt; er zijn verscheidene soorten van witte mieren. Zoo vindt men op den weg der karavanen, van Matadi tot Leopoldville, mieren van dezelfde
| |
| |
kleur, maar zeer klein, uitgezonderd in iederen nest vier of vijf die wonder dik zijn, de koninginnen waarschijnlijk. De nest, gemaakt uit klei, is zwart of geelachtig, en trekt goed op een overgrooten paddestoel die slechts met een dun steeltje op den grond rust. De negers doen hem met een flinken stamp omvertuimelen, en slaan er met eenen steen een gat in, om zich van de dikke, vette koninginnen meester te maken, die zij smakelijk binnenspelen.
Elders, vooral in de groote bosschen, vindt men een ander soort van termieten, die hunne woonst rond den stam van een hoogen dikken boom bouwen. Zij omgeven eerst den voet met hunne kleien gangen, ontnemen aan den boom zelf, die spoedig sterft, de vezels en takjes welke zij noodig hebben, en trekken aldus hunne woonst op altijd hooger en hooger, tot boven de kruin van den lang opgeschoten reus der bosschen.
Deze mierennesten, welke vorm zij ook mogen hebben, zijn stevig gebouwd en derhalve niet zonder nut. De vrouwen der Bangala, die zeer behendig zijn in het verveerdigen van pottegoed, kunnen nergens een betere klei vinden. In onze missiën komt de uitmuntende aarde allerbest te pas om pannen en plaveien te vormen.
Vooraleer een einde te maken aan mijne lange beschrijving der verschillende soorten van mie- | |
| |
ren, wil ik nog een ongeval vertellen dat mij door haar toedoen bejegende. Men weet dat zekere streken in Opper-Congo beroemd zijn om de prachtige standelkruiden die daar groeien. Voor mijn vertrek uit België had ik aan eenige liefhebbers beloofd mijn best te doen om hun eenige van die lieve bloemen te bezorgen. Op zekeren dag had ik er wonderschoone ontdekt, ophangende aan het uiteinde van breede takken die ver over het water hingen, dicht bij den waterval der rivier Luebo. Vergezeld van drij negerkens stapte ik in een bootje. De onderneming was uiterst moeilijk, ja zelfs gevaarlijk, uithoofde van de hevige strooming in de nabijheid van den waterval. Nochtans, na eindelooze moeite, ons langs den oever behoedzaam vastklampende aan de overhangende ranken, hadden wij eindelijk den reusachtigen boom bereikt, die met den kostelijken schat prijkte. Terwijl ik, bij gebrek aan meertouwen, in het bootje recht stond en de onderste takken stevig vasthield, klauterden mijne drij zwartjes, viug als apen, den boom op, en weldra lagen de bewonderensweerdige planten voor mijne voeten in het schuitje. Reeds dacht ik, vol vreugde, aan het genoegen dat ik mijne vrienden in Europa met die heerlijke bloemen zou verschaffen, toen een der negerkens, al springend van den eenen tak op
| |
| |
den anderen, eenen nest roode mieren op mijn hoofd deed vallen.
Oogenblikkelijk gevoel ik, mijn geheel lichaam door, prikkelende beten, ik denk niet meer aan den waterval, laat de takken los, begin te wrijven, te slaan, te krabben, en, o wee! in mijne driftige bewegingen ruk ik mijnen bril af, die in het onstuimig water valt. Nu ben ik nog half blind op den hoop toe!
Het bootje, door den hevigen stroom megesleept, drijft pijlsnel naar den schrikkelijken waterval. Een tak schamfelt mijn wezen: koortsachtig grijp ik hem vast. - Spoedig, kinderen! Gauw het water in, ik heb mijnen bril verloren, ik zie geen steke! - Mijne jongens hadden mij rap uit mijnen hachelijken toestand geholpen. Mijn geheel hoofd was opgeloopen, en het duurde volle acht dagen voordat het pijnlijk gezwel verdwenen was. En mijn armen gouden bril, een kostelijk geschenk van een dierbaren vriend, dat mij sedert 1881 op al mijne tochten door de steppen van Azië en op de ijsbergen in Tibet vergezeld had: hem op zulke jammerlijke wijze moeten kwijt geraken in het water der Luebo, en zelfs op den hoop toe nog bijna verdrinken! Neen, de liefhebbers van standelkruiden mogen ze voortaan zelf gaan zoeken!
| |
| |
Met deze uitweidingen over de natuurlijke historie ben ik ver van mijn reisverhaal afgedwaald. Laat ons dan den lezer herinneren dat wij, den 5 meert te Luebo aangekomen, reeds verscheidene weken lang ongeduldig op eenen stoomboot zaten te wachten. Eindelijk, den 3 mei, kondigde de trommel, die, gelijk ik gezegd heb, hier tot telegraaf dient, ons aan dat de Stanley van Lusambo vertrokken was. Den 4, in den vroegen morgend, vertrok ik met M. Boulengé in een bootje, en drij uren later ontmoetten wij het stoomschip, waarmede wij naar Luebo terugkeerden.
Van daar kon de Stanley ons niet rechtstreeks naar de kust voeren, aangezien hij eerst eenen omweg moest maken tot aan de watervallen van Wissmann, waar hij voor een onlangs in die streek opgericht handelhuis verschillende koopwaren moest lossen. Daar ik nieuwsgierig was om die watervallen te zien, vroeg ik aan den H.E.H. Overste de toelating om kapitein Hoppenrath tot daar te vergezellen. Wij vaarden de Lulua af tot aan haren samenloop met den Kassaï, die wij verder moesten opvaren. Naarmate men den waterval nadert, versmalt de stroom al meer en meer tusschen de rotsachtige boorden. Wij bereiken maar des anderendaags den post van Nzadi, bestuurd door M.
| |
| |
Le Roy. De woning en de magazijnen, van stampaarde, zijn nog niet afgebouwd; ondertusschen verblijft de ambtenaar onder eene tent, op den anderen oever van den stroom. Die man heeft hier een zwaren last op de schouders. Buiten de inboorlingen, die niet de minste gedachte hebben van eenen bouw verschillend van hunne hutten, heeft hij tot zijnen dienst slechts een enkelen zwarte van de kust, dien men hem als timmerman aanbevolen heeft, maar die eigenlijk kleermaker van stiel is. Die zwarte moet als tolk dienen, maar hij kent slechts eenige woorden engelsch, wat M. Le Roy niet verstaat. De ambtenaar is evenwel vol moed, en zegt zeker te zijn dat zijn handel in ivoor en vederhars zal gelukken. Ivoor moet er in overvloed zijn in deze streken, waar men dagelijks geheele benden olifanten de rivier ziet overtrekken, alsof het eene eenvoudige beek was. Over eenigen tijd zat M. Le Roy in zijne tent, toen hij eensklaps tot zijne groote verwondering bemerkte dat het teenemaal donker wierd. Hij dacht eerst dat de opgerolde gordijn boven de opening, die tot venster en tevens tot deur dient, door den wind losgeraakt en afgevallen was; maar hoe verbaasd was hij niet, toen hij een reusachtigen olifant voor zijne deur zag staan als om gehoor te vragen. De ambtenaar hield zich
| |
| |
koes, het gedrocht trok op, en toen de arme man na eenige stonden heel voorzichtig het hoofd buiten stak, was de gevaarlijke bezoeker in het bosch verdwenen.
Wij moesten vier uren lang met eene prauw tegen den stroom opvaren om den waterval te bereiken. Op eenen afstand van tweehonderd meters van den val maken wij het bootje vast op den oever van het kleine meer, waar het water schuimend en bruisend in nederstort, en wij stijgen te voet de hoogte op. Ik heb in mijn leven vele wondere dingen gezien, maar weinig hebben op mij een zoo diepen indruk gemaakt als het schouwspel dat ik hier voor mijne oogen had. Door eene opening van zeven meters breed stort de bulderende rivier loodrecht in een soort van rotsachtigen trechter, die op zijn minst vijftig meters diep is, breidt hare woelende wateren uit in het afwaarts gelegen meer, dat zij met haar sneeuwwit schuim bedekt, en herneemt verder haren stillen loop.
Te Luebo teruggekeerd, scheepten wij driehonderd verloste slaven in, voor het kamp van Kinchassa bestemd. Daarna zakten wij eerst langs de Lulua af tot aan den Kassaï, waar onze stoomboot, midden in de hevige strooming, met zulke verbazende snelheid vooruitvloog, dat hij op een enkelen dag den afstand aflegde, dien
| |
| |
een dampschip, stroomopwaarts stevenend, met moeite op drij dagen afvaart. Voor ons is dit aangenaam en gemakkelijk; maar indien de stuurman een enkelen oogenblik verstrooid is, loopt men groot gevaar van op eene zandplaat te stooten.
Wanneer zulk een ongeval plaats heeft, blijft er den kapitein geen ander middel over om zich spoedig uit de moeilijkheid te redden, dan met vollen stoom vooruit te varen. Als de zandplaats effen is, glijdt het schip, met alle kracht voortgejaagd, over den hinderpaal heen.
Een eersten keer was die list ons goed gelukt, maar, een uur later, liepen wij vlak op een overstroomd eilandje en bleven vast zitten. Drij uren lang moest het scheepsvolk, tot aan de schouders in 't water, eene zware keting als eene zaag onder de kiel heen en weer trekken om den boot los te krijgen. Eindelijk komt het vaartuig in beweging, de kapitein roept zijne mannen, en iedereen spoedt zich om terug aan boord te klimmen. Door overhaasting verliest een ongelukkige Baluba zijne schort, een stukje blauw lijnwaad van twintig centimeters breed. De lap drijft over het water, de neger wil hem grijpen, maar valt midden in de strooming en wordt als een stroohalm door den hevigen vloed meegesleept. - Verloren! roepen zijne gezellen, hij kan niet zwemmen! Twee Bangala, ieder
| |
| |
van eene lange roede voorzien, springen in de rivier. Maar, hoe goede zwemmers zij ook zijn, worden zij eveneens met den stroom medegesleept, en, om zelf niet te verdrinken, zijn zij verplicht haastig naar den oever te zwemmen. Ondertusschen gelukt de rampzalige Baluba er in, door wanhopig met armen en beenen te zwaaien, zich meer dan een kwartier lang boven water te houden; maar eensklaps is hij verdwenen. - Verdronken! schreeuwen de matrozen, terwijl de Stanley haastig naar de plaats van het voorval stoomt. Weldra weergalmt er een vreugdekreet. Daar, dicht bij den oever, ontwaart men den man, die zich koortsachtig vastklampt aan een over 't water hangenden tak. Men houdt het schip stil: hij is gered! En zoudt gij kunnen raden wat de kerel, ofschoon hij half dood is van angst, ons vol blijdschap toont? Zijne schort, het ellendig lapje lijnwaad. - Ik heb het, ik heb het, het geschenk dat de blanke van Luluaburg mij gegeven heeft! - Om hem om zijne dapperheid te beloonen, geef ik hem een vadem stof. Voor dien prijs verklaart de zwarte bereid te zijn het spel opnieuw te wagen. Maar kapitein Hoppenrath, die met het leven zijner mannen niet speelt, doet zijne geestdrift oogenblikkelijk verkoelen, met hem eene duchtige kastijding te beloven, indien hij zijn roekeloos waagstuk nog durft herbeginnen.
|
|