| |
| |
| |
Vierde deel
Van Luluaburg naar Brussel.
Kapittel I.
Hooge waarde van een solfersteksken. - Aanvallen van serpenten. - Tusschen pad en rat. - Aanmerkingen over de mieren. - Een levende brug.
Den 1sten januari 1894 bevond ik mij te Lusambo, met de Zusters die ik naar de zending van St-Jozef te Luluaburg geleidde. Den 27 februari verliet ik voor altijd, in gezelschap van den Hoogeerweerden Algemeenen Overste, deze schoone missie, die ik zonder aarzelen de perel van Afrika noem. Eerst moesten wij ons over- | |
| |
land naar den staatspost Luebo begeven. Een talrijke ploeg christenen droeg ons reisgoed. Op dien tocht van zeven dagen werden wij overal door de opperhoofden op de gulhertigste wijze ontvangen, als broeders van Nganga buka (Pater Cambier). Die opperhoofden kenden mij overigens ook allen, dewijl het op minder dan twee jaren, reeds de vierde maal was dat ik daar voorbijkwam. Daarenboven, toen ik den laatsten keer van de kust terugkeerde, had ik hun verscheidene doosjes solferstekskens gegeven, een geschenk waar zij zeer mee opgezet zijn, gelijk ik tijdens mijne eerste reis al gezien had. De kinderachtige nieuwsgierigheid, die ik bij hen bemerkte, had mij zelfs toen op de gedachte gebracht hun eene kleine poets te spelen. Zoohaast de blanke eene pijp gaat rooken, zijn aanstonds al de oogen gevestigd op het klein doosje, en op het dun stokje, waaruit oogenblikkelijk eene heldere, schitterende vlam gaat springen. Allen grabbelen tegelijk naar het solfertje dat men wegwerpt nadat men er zich van bediend heeft, en, met te wrijven zooals zij het hebben zien doen, willen zij nogmaals dezelfde vlam voortbrengen. Maar, dat spreekt van zelf, het houtje vat geen vuur. O, zeggen zij, dit komt zeker omdat de blanke een bijzonderen kochelaar bezit! Om de grap nog kluch- | |
| |
tiger te maken, gebruikte ik twee soorten van stekskens, de zweedsche, die slechts aangaan als men ze op het doosje wrijft, en de gewone, die, daar zij in fosfoor gedopt zijn, dadelijk vuur vatten, eender waarop men frot. Wanneer ik hen zelf wilde laten beproeven om een steksken te doen ontvlammen, dan gaf ik hun een zweedsch, en,
terwijl zij te vergeefs wreven en streken, deed ik in eenen oogwenk een sulfertje ontbranden. Ioe! riepen de groote hoofdmannen uit, daar begrijpen wij niets van: al deze stokjes zijn dezelfde, ons gelukt het niet ze aan te steken, terwijl de blanke slechts behoeft er een op zijn kleed, op zijnen schoen of op eenen steen te wrijven, en onmiddellijk komt de vlam te voorschijn, nog spoediger dan de bliksem bij eenen donderslag!
Men denke echter niet dat het den neger veel moeite kost om zich vuur te verschaffen. In elke hut wordt er dag en nacht een smeulend vuur onderhouden, waarvan de rook mieren, muggen en ander bloedzuigend ongedierte moet verjagen. Wanneer eene karavaan zich op reis begeeft, neemt een der dragers uit den heerd eenen vuurbrand van hout dat zeer langzaam opveunst zonder te vlammen, en bindt hem boven op zijne vracht. Op de rustplaats aangekomen, hebben de kleine jongens, die hunne
| |
| |
vaders op reis vergezellen om voor het koken van den pot te zorgen, met dien brand en wat drooge bladeren, spoedig een vuur aangemaakt waarover de ketels weldra hangen en zieden.
De negers kennen ook het gebruik van het vuurslag. Voor zwam en baanst, waar de sperken in vallen, bezigen, zij, nu een zwartachtig poeier, dat zij op de bladeren van den palmboom vinden, dan een zeker soort van hoorndroog gras, ofwel een uiterst licht ontvlambaar merg, bevat in de vrucht van den apenbroodboom.
Een nog eenvoudiger, doch lastiger middel om vuur te maken, bestaat in het gezwind tegeneen schuren van twee stukken hout; door die wrijving bekomt men een zeer fijn stof, dat spoedig aanglimt en de drooge bladeren en lichte vezeltjes, welke men er op legt, aanstonds doet ontvlammen.
Te Luebo moesten wij op eenen stoomboot wachten, die ons tot Sinte-Maria-Berghe zou brengen. Ik nam die eenige dagen van gedwongen rust te baat om mijne verzameling van zeldzaamheden, voor ons Museum te Scheut bestemd, vollediger te maken. Op zekeren dag dat ik met dat inzicht diep in het bosch gedrongen was, hoorde ik op eens mijne knechtjes, die wat achtergebleven waren, verschrikt uitroepen: nioka, nioka! een serpent, een serpent! -
| |
| |
Haastig spande ik den haan van mijn geweer, en keek naar alle kanten rond, doch ik zag niets. - Waar is dat serpent? - Gauw, gauw, Vader, boven uw hoofd! - Ik sprong ijlings op zijde en bemerkte toen eene lange, groenachtige slang die, rond eenen boomtak gekronkeld, reeds met den kop heen en weer slingerde om zich op mij te werpen, en die mij in hare wijd opengesperde muil haar vreeselijk scherpen angel toonde. Met een schot kleinen hagel doe ik het gedrocht op den grond tuimelen, een tweede maakt een einde aan zijn springen en krinkelen, en met den laadstok sla ik het in éénen slag de ruggegraat door. Het beest was twee meters twintig lang. Mijne negerkens dierven het niet naderen. - Wel, komt hier, onnoozele jongens, het is morsdood! - Neen, Vader, dit soort van serpenten is te gevaarlijk, hun venijn doodt in eenige stonden! - Ik was verplicht mijnen buit zelf te dragen.
Twee dagen later, terwijl wij tegen den avond bezig waren eene partij domino te spelen, zagen wij eene niet min gevaarlijke slang, van bijna twee meters lengte, op hare zeven gemakken in de eetzaal rondslenteren. Met een duchtigen stokslag maakten wij een einde aan hare wandeling. Deze dieren zijn zeer gemeen te Luebo, Er gaat schier geen enkele dag voorbij,
| |
| |
zonder dat de eene of andere dier lastige bezoekers zich om de balken en kepers van het dak vertoont, zich rond de takken der palmboomen rolt, die dicht bij het afdak der woning geplant zijn, of onverwachts te voorschijn komt uit een gat door de ratten in de muren van stampaarde uitgewroet.
Een beambte, M. Le Boulengé, vertelde ons dat hij, niet lang geleden, een hevigen schrik had uitgestaan. Op zekeren dag had hij zich, na het middagmaal, in zijnen vouwstoel uitgestrekt, om een uiltje te vangen, toen hij, eensklaps wakker schietende, een serpent bemerkte dat zich om de leuning van den stoel gekronkeld had, juist op de plaats waar zijn arm rustte. Met éenen sprong vloog de ambtenaar recht, en de slang, zelve hierdoor verschrikt, vluchtte haastig weg.
Het gevaar is overigens zoo groot niet als iemand wel kon meenen. Indien de serpenten de woningen naderen, is het enkel om jacht te maken op het gevogelte en vooral op de ratten, waarvan het daar krioelt. Doch in de bosschen vluchten zij den mensch, en bijten slechts om zich te verdedigen, als men ze aanvalt, of wanneer men hen bij ongeluk op het lijf trapt.
In diezelfde eetzaal te Luebo woonden wij, eenige dagen later, het zonderling gevecht bij
| |
| |
van eene rat tegen eene padde. Daar de knechtjes dagelijks den vloer met water besproeien, om de zaal te verfrisschen, was er eene padde, door de brandende zonnestralen verjaagd, de kamer binnengeslopen en had, overal rondsnuffelend, in eenen hoek een gat gevonden, waar zij haar verblijf in wou vestigen. Ongelukkiglijk was dit hol de gang naar de woning eener groote rat. Deze kwam haastig toegeschoten en, de krodde met eenen poot grijpende, sleepte zij haar tot in het midden der zaal, waarna zij, als trotsch op hare zegepraal, blij huppelend naar hare woonst terugkeerde. Niettegenstaande het slecht onthaal dat haar aangedaan was, begon de padde wederom te springen, om bezit te nemen van eene plaats, wier frissche genoegelijke koelte haar zoo aanlokkelijk scheen. Woedend gemaakt door zulke stoutheid, sprong de rat naar den kop van het vermetel dier, beet het deerlijk, en haar gramstorig misnoegen door een schel gepiep te kennen gevende, bracht zij het tot voor onze voeten, zonder zich in het minst te ontrusten over het gelach dat hare zonderlinge doening bij ons verwekt had. Daarna ging zij zich voor den ingang harer woning plaatsen, gereed om het gevecht van her aan te gaan. Doch de padde, als beschaamd over hare dubbele nederlaag, bleef eerst eenige ston- | |
| |
den onbeweeglijk zitten, om na te peinzen over haren toestand, en eindelijk, na eenigen tijd met de voorste pootjes over haren muil gewreven te hebben, kraamde zij op, om elders eene betere kans te gaan zoeken.
De roekelooze onderneming dezer padde verwonderde ons des te meer, daar eenige dagen te voren, een tiental haars gelijken - zij was mogelijk wel eene van dat getal - ons bewijzen gegeven hadden van eene waarlijk buitengewone slimheid.
Op eenige stappen afstand van den post was er een nest van gevleugelde witte mieren. Na eenigen tijd moet hare onderaardsche woning zoodanig opgepropt geweest zijn met volk, dat zij op zekeren avond besloten de kolonie in tweeën te verdeelen en eenen zwerm uit te zenden om eene nieuwe familie te stichten. Een voor een kwamen de mieren buiten en vlogen voort. Ik stond dit schouwspel nieuwsgierig gade te slaan, toen op eens een zonderling voorval er een einde kwam aan maken. Al de padden van den omtrek, ik weet niet hoe van de zaak verwittigd, kwamen zich in eenen cirkel rond de opening scharen, en hunne slijmige muil wijd opensperrend, hapten zij de mieren in de vlucht met zulke behendigheid dat zij niet een enkelen keer haren slag misten. Dit tooneel duurde lang,
| |
| |
en de Hoogeerweerde H. Overste, dien ik ondertusschen geroepen had, kon op zijn gemak de vernuftige handelwijze dier zonderlinge miereneters bewonderen.
Deze lekkernij ontbreekt hun echter niet: de mieren zijn de groote plaag van Midden-Afrika. In Europa heeft men menigvuldige boeken ge schreven over de zeden en het werk der bieën. Men zou hetzelfde kunnen doen aangaande de mieren in Congo. Ik heb soms uren lang met bewondering gelet op haar verhuizen, hare manier van optrekken, hare slimme wijze om den vijand aan te randen of af te weren, en op den waarlijk schranderen bouw harer woningen. Ik vraag mij zelven af, bijvoorbeeld, hoe de roode mier het aanlegt om haren nest te maken. Deze bestaat uit groote bladeren, vast ineengerold tot een dikken bol, en, bij middel van een zeer kleverige stof, hecht vastgemaakt aan het uiteinde van eenen tak die over het water der rivier hangt. Wee dengene die, in een schuitje varende, een dezer hoopen eventjes schampt! Langen tijd zal het hem geheugen.
Ik ben niet in staat om met kennis van zaken te spreken over al de verschillende soorten van mieren die in Congo bestaan. Er zijn er echter eenige, wier zeden en gewoonten ik tamelijk grondig heb waargenomen. De kleine zwarte
| |
| |
mier verspreidt een walgelijken reuk; zij aast op rottende krengen, en wacht zelfs niet altijd de dood harer prooi af om ze te kale grate af te knagen. Zoo, bijvoorbeeld, een neger stervend en verlaten langs den weg nedervalt, zullen aanstonds zwermen van tallooze zwarte mieren hem komen aanranden, en de ongelukkige zal weldra, ten gevolge van millioenen beten, in de afgrijselijkste stuipen den geest geven.
Deze vraatzuchtigheid kan in zekere omstandigheden te pas komen. Wilt gij, bijvoorbeeld, het geraamte van een dier, een schedel of eender welk been meenemen? Verknoei uwen tijd niet met het vleesch, dat er aankleeft, af te schrabben. Gij behoeft het eenvoudig in den grond te bedelven. Op vier of vijf dagen zullen de zwarte mieren het vleesch zoo zuiver opgeknapt hebben, dat er niets meer overblijft dan volkomen net gekuischte beenderen.
Het is waarlijk wonder om te zien hoe spoedig die insekten een dood lichaam weten te vinden. Als gij een dier geschoten hebt, een vogel voornamelijk, zoo gij hem niet aanstonds in het struikgewas weervindt, dan moogt gij zeker zijn dat de mieren reeds bezig zijn met hem op te peuzelen. Op zekeren dag had ik een zeer schoon vogeltje geschoten, waarvan ik de huid wilde bewaren. Wij zagen het van den
| |
| |
tak vallen waarop het zat; doch de twee knechtjes, die mij vergezelden, bleven te vergeefs een halve uur lang, te midden der struiken en slingerplanten zoeken. Eensklaps riep de kleine Magunga vol blijdschap uit: Vader het moet toch hier ergens liggen, want het krioelt hier van zwarte stinkerdjes! - Ik naderde, en zag ze inderdaad in lange rijen de eene achter de andere den boom opkruipen waarop ik den vogel geschoten had. Deze was niet op den grond gevallen, maar in eene mik blijven haperen, en de zwarte mieren hadden het vel reeds zoodanig doorknaagd, dat ik het onmogelijk kon medenemen.
Dit soort, uitsluitend op vleesch azend, komt noch aan de vruchten, noch aan de spijzen die voor de tafel bereid zijn. Een ander slag, wat kleiner dan het voorgaande, insgelijks met blinkend zwart voorlijf, maar met helder rosten onderbuik, aast bij voorkeur op allerlei zoetigheid, zooals suiker, zoet fruit, melksappige planten. Wanneer eene kist, die suiker bevat, 't kleinste spleetje krijgt, dringen de lekkerbekken er binnen, en na eenige dagen vindt men van den inhoud niets meer dan een slijmerig, rood overschot, dat ahe andere mieren schijnt te walgen. Deze mier eet al het vleesch van eene rijpe vrucht zoo netjes op, dat er slechts een dun velleken van overblijft.
| |
| |
Hoe moedig zij zich ook verdedige, wordt zij soms toch uit hare woonst verdreven door de groote roode mier, die ook houtmier genoemd wordt, en wier dichte zwermen niet alleen alle dieren, maar den mensch zelf, wie hij ook zij, blanke of neger, op de vlucht drijven. Zoo moesten wij eens, te Nzonzadi, bij Cadenas, uit de eetzaal vluchten, die plotseling door eene dier wemelende benden overweldigd werd. Op ons geroep kwamen de negers aangeloopen, en, om toch de achterwacht van het leger tegen te houden, versperden zij den ingang met eene streep broodwortelmeel op den grond te strooien. Waarom de groote roode mier dezen hinderpaal niet overschrijdt, kan ik niet zeggen. Ander meel, levende kalk zelfs, is niet in staat ze te stuiten. Met brandende stroowisschen begonnen wij dan jacht te maken op den schrikkelijken vijand, die amper twee minuten tijd besteed had om in huis te dringen. In de spleten der muren hield zich een nest zwarte mieren op, die daar sinds lang woonden. Met verwondering bemerkten wij dat zij reeds grootendeels door hunne vijanden, de roode mieren, gevangen waren.
Deze laatste zijn van verschrikkelijke kinnebakken voorzien. Ze nijpen terdege in het vleesch, dwars door kousen en broek. Eens dat ik onverziens te midden in een hoop van die afschu- | |
| |
welijke bloedzuigers geraakt was, moest ik, door de ontelbare pijnlijke beten die ik in eenen oogpink kreeg, nog eens te meer ondervinden dat een bijziende een beklagensweerdig schepsel is. In dergelijk geval dient het tot niets, omhoog te springen of door het struikgewas heen te loopen; niet een enkel dier hatelijke beestjes zal u loslaten. Met de hand wrijven en krabben is ook even vergeefs; gij zult er enkel in gelukken hun het lijf af te trekken, maar de kop met zijne scherpe haken blijft in de wond steken. Uren lang zal uw knechtje moeten werken om er u van te ontlasten, terwijl gij onverwist meer dan eenen smertkreet zult geven.
Om te toonen hoe ongeloofelijk talrijk een enkele nest roode mieren is, zal ik het volgende geval aanhalen. Eens was het water der rivier zoo buitengewoon hoog geklommen, dat een zwerm naar het bosch moest vluchten, dwars door een gebaanden weg heen. Die doortocht, rond zeven uren des morgends begonnen, duurde tot drij uren na den middag. De rij, die verscheidene duimen breed was, schoot nochtans ijlings voort, en iedere mier was geladen met een broksken van den ouden nest, of van den voorraad die men reeds voor den winter bereid had.
Bij die gelegenheid heb ik ook kunnen waar- | |
| |
nemen met welke bewonderensweerdige orde dergelijke verhuizing geschiedt. De koningin, die veel grooter is dan eene moederbie, aangezien zij bijna drij centimeters lang is, wordt door een sterk geleide omringd. Van weerskanten is de kolom gedekt met een dubbele rij van de grootste mieren uit den troep. Deze gaan vooruit op hunne achterpooten, terwijl de voorste pootjes en de kinnebakken wijd openstaan, gereed tot den aanval. Wee den vreemden mieren die het durven wagen de bende in den weg te loopen; zij worden aanstonds omgebracht en hare lijken aan den eenen kant geworpen. Smijt men een takje te midden van de schaar: aanstonds ziet men de wachten naar alle kanten rondloopen, op eenen afstand van vier of vijf meters, om zich te vergewissen van het gevaar dat hen bedreigt. Terzelfder tijd houdt heel de bende stil, iedereen legt zijne vracht neer en bereidt zich tot het gevecht. De tocht wordt slechts voortgezet na de terugkomst der wachten die, zich van her op de achterpooten oprichtende, de verweerlinie uitmaken.
Na den doortocht van zulk leger is de weg wel twee centimeters uitgegraven. Gedurende vier of vijf dagen durft geene andere mier, zelfs geen kruipend dier, die voor over.
Wat echter het meest te bewonderen is bij die
| |
| |
tochten van roode mieren, is dat een beekje, meer dan twintig centimeters breed, ze niet tegenhoudt. Zij trekken er over - ik heb het met mijne eigen oogen gezien - op eene brug die menschen nooit zouden kunnen namaken.
Wanneer de bende zulken hinderpaal ontmoet, dan loopen de verkenners aanstonds uiteen, de eenen opwaarts, de anderen afwaarts, waarschijnlijk om te zien of er nergens over het vlietje een tak ligt, die den overtocht zou vergemakkelijken. In het geval waarvan ik getuige was, kwamen zij echter onverrichter zake terug. Aanstonds gaan de groote mieren, die straks de wacht gehouden hebben, aan het werk. Een zeker getal ervan vergaart zich in een dichten hoop op den boord van het water, waar zij zich stevig aan den grond vastklampen. Dit is de pijler der levende brug welke men gaat optrekken. Op dien eersten steunpilaar kruipen andere mieren, die met hunne vast ineengestrengelde lichaampjes, waarvan het eene iets of wat voor het andere uitsteekt, eene brug maken die naar het beekje overbuigt, boogsgewijze kromt en, wanneer zij lang genoeg is, met haar voorste einde allengskens op den overkant nederzakt. Op die sterke, onbeweegbare brug trekt de gansche schaar ongehinderd het vlietje over; niet een enkele mier valt in het water.
| |
| |
Deze langdurige waarneming had mij zoo zeer vermoeid, dat ik niet meer wou blijven staan om te zien hoe dat zonderling schouwspel ging eindigen. Mij dunkt dat de brug moet opgebroken worden op dezelfde wijze als zij gemaakt werd. Wanneer het gansche leger der gewone mieren den hinderpaal is overgetrokken, hoe leggen de groote, wier ineengeslingerde lichamen tot brug dienden, het verder aan om zich bij hare gezellinnen te vervoegen? Indien de mieren, die dea eersten pijler uitmaakten, na de andere omhoog kruipen, dan moet de boog daardoor zelf natuurlijk een zijner steunpunten verliezen en in het water vallen. De negers houden echter staan dat zulks geenszins gebeurt. Het is dus waarschijnlijk dat de kolom, die zoodanig overboog dat zij met haar uiteinde op den overkant nederkwam, in omgekeerde richting opgetrokken wordt. In dat geval zou de eerste pijler, ofschoon hij voortdurend op den grond blijft steunen, langza nerhand versmallen; de brug zelve zou langs dien kant allengs verdunnen, terwijl de andere pilaar weldra zoo dik zou zijn om het bruggehoofd op te halen; aldus zou er nog slechts eene rechtstaande kolom overblijven, die, op den anderen boord inzakkend, de laatste mieren hierdoor zelf zou overzetten.
|
|