| |
| |
| |
Kapittel V.
Honden levend begraven. - Flinke mannen. - Kostbaar ijzer. - Moedwillige houtkappers. - Een vrome jager. - Twee booten die samen varen. - Luimige vaartocht. - Een fijne disch. - De Kerstmis op dek van den Stanley. - De telegraaf-trommel. - Zeep en zout.
Zooals ik in het vorig artikel verteld heb, waren wij de Mfini opgevaren, om den post van Malapi van voorraad te voorzien. Daar vonden wij twee blanken gevestigd, op het kroondomein van zijne Majesteit, koning Leopold. Zij waren daar nog maar sedert vier maanden aangekomen; het spreekt dus van zelf dat hunne inrichting nog veel te wenschen overliet. Eventwel kunnen zij zich in overvloed allerlei versche mondbehoeften en visch voor een uiterst geringen prijs aanschaffen.
Onze houtkappers, de Bangala, en onze Zappo's
| |
| |
namen die schoone gelegenheid waar, om verschillige honden te koopen, wier vleesch zij wilden drogen en rooken. Wat zijn die negers toch wreed! De maatschappij tot bescherming der dieren zou hier niet weinig werk hebben. In plaats van de honden eerst te dooden en te villen, om ze daarna over het vuur te hangen, houden deze onmenschen zich tevreden met dwars door het lijf van elk dier eene lans te steken, waarvan de ijzeren steel in het midden van een stil vuurken geplant wordt. Het arm beest, aldus levend aan het spit gestoken, spartelt en huilt afgrijselijk, en sterft slechts na een geruimen tijd, door den rook verstikt. Dit afschuwelijk tooneel niet langer meer kunnende aanzien, keerden de Zusters naar het vaartuig weder, waar zij een grooten voorraad van allerlei levensmiddelen, fruit en groenten vonden, die de twee beambten van den post ons gezonden hadden. Wij van onzen kant gaven hun eene groote flesch kinabast - de ongelukkigen hadden er volstrekt geen - en eenige doozen verdikte melk.
De zwarten van Malapi zijn welgebouwde kerels. Uitgezonderd zekere mismaaktheden, die op lateren leeftijd, ten gevolge van het een of het ander ongeval ontstaan zijn, ziet men bij hen geene gebrekkigen: geen bulten, geen
| |
| |
kreupelen, blinden of onnoozelen; het is waarschijnlijk dat de kinderen, met lichamelijke gebreken geboren, onmiddellijk van kant gemaakt worden. Hunne gehardheid tegen het lijden is ongeloofelijk. Ik heb menigen van hen uiterst pijnlijke kunstbewerkingen zien onderstaan, zonder dat er bij het snijden en steken eene spier in hun aangezicht verroerde. De eenige kwalen die men bij hen aantreft, zijn kropgezwellen, veroorzaakt door de slechte hoedanigheid van het water - wij zijn verplicht het onze door te zijgen - en een soort van scheurbek, dat na de genezing witte plekken achterlaat, die afschuwelijk op hun zwart vel afsteken.
Zij hebben bewonderensweerdig schoone tanden waar zij de grootste zorg voor dragen, ze na elken maaltijd kuischend en afwrijvend met een stukje sponsachtig hout. Hunne bijttanden zijn afgevijld en zeer scherp aangepunt. Zij baden zich dagelijks verschillige keeren, waarna zij, de vrouwen vooral, hun lichaam met wat olie inwrijven, om hun vel, door de brandende zon verzengd, lenig en zacht te maken. De bewoners der bosschen, geene olie hebbende, gebruiken tot hetzelfde doel een zeker poeier van levendig roode kleur, dat de huid zeer glad maakt en het stol belet er aan te hechten. Ten slotte, om het volk van Malapi volkomen af te schilderen, voeg ik er bij dat zij hun haar
| |
| |
weten te tooien en op te doen met eene behendigheid, eene kunst, die onze beste kappers hun zouden benijden.
Het land wordt bestierd door eene vrouw, een wijf dat voor geen klein gerucht benauwd is. Kwam zij ons niet verzoeken haar te helpen tegen een naburigen stam, dien zij wou uitroeien!
Ik heb vroeger gezeid dat de zwarte kleur van het water wel zou kunnen toe te schrijven ziJn aan kostbare lagen ijzererts, waar de rivier mogelijk over loopt. Dit is zooveel te waarschijnlijker, daar ik nergens ijzer van betere hoedanigheid gezien heb. Het gereedschap dat zij er mee vervaardigen, snijdt als ons beste stalen alaam. Met de punt hunner pijlen snijden zij zonder moeite eene dikke koorde, eene slingerplant, en het hard vel van een nijlpeerd door. Een klein mesken dient hun tot scheers. Nu, het haar van den neger is zoodanig stijf en borstelachtig, dat onze europeesche scheermessen er allicht bot op zouden worden.
Toen wij, de Mfini afzakkende om naar den Kassaï weer te keeren, aan het dorp kwamen waar men ons bij het opvaren zoo vijandig bejegend en zoo schrikkelijk bedreigd had, werden wij van de inwoners zeer vriendelijk ontvangen. De kapitein wou van die goede gesteltenis gebruik maken, om eenen grooten voorraad op te
| |
| |
doen van een uitmuntend stookhout, rood van kleur, uiterst hard, dat buitengemeen veel warmte geeft en zeer langzaam verteert. Diensvolgens bleef men daar anderhalven dag stil, ten einde aan de houtkappers den tijd te geven om dubbelen voorraad te leveren. In het algemeen zijn de Bangala uitstekende houtkappers en werken zeer neerstig, zoolang men op den Congo vaart, in de streek waar zij t'huis hooren en waar zij, als men bij hun geboortedorp stilhoudt, van tijd tot tijd hunne familie kunnen zien; doch zoodra men eene bijrivier van den stroom inloopt, zoohaast men bij volkstammen aanlandt wier taal zij niet kennen, dan is het uit met hunne werkzaamheid, zij krijgen heimwee, en doen op een ganschen nacht het werk niet af waar zij anders op minder dan drij uren mee klaar zijn. Zij zijn zelfs dikwijls zoo erg ontmoedigd, dat zij nog liever zich aan het gevaar blootstellen van een duchtig pak zweepslagen te krijgen dan de hun opgelegde taak te verrichten.
Ik en de kapitein nemen dit lang verblijf waar om te trachten ons eenen voorraad van nijlpeerdenvleesch te verschaffen. Ieder met een karabijn gewapend, stappen wij in een bootje dat door acht roeiers bestierd wordt. Bij eene kromming van het stroombed zien wij een tien- | |
| |
tal gedrochten op het uiteinde van een eilandje liggen. Aanstonds beveelt de kapitein de riemen binnen te halen. Iedereen legt zich plat op den buik in het bootje, dat, door den stroom meegesleept, zachtjes voortdrijft naar de plaats waar de beesten zich bevinden. Een dezer ligt een weinig afgezonderd, juist op de plek waar de vloed ons schuitje naartoe voert. Wij naderen het op vijf en twintig meters afstand, zonder dat het ons gewaar wordt. Op een teeken van den kapitein knallen er twee schoten, en de beide kogels dringen in den kop van het nijlpeerd, dat er niet meer in gelukt op te staan, terwijl zijne gezellen zich ijlings in het water storten. Aanstonds heffen onze roeiers een zegelied aan: ‘Nguwa nkufa: het nijlpeerd is dood! De blanken zijn goede schutters, goede soldaten! De zwarten zullen veel wild, veel vleesch hebben!’
- Zingt niet te gauw, kinderen! - Ziet, daar richt het gedrocht zich op en wil zich op ons werpen. Wij begroeten het met eene menigte geweerschoten, maar door onze overhaasting missen verscheidene kogels het doel, en zoo groot is de levenskracht van het dier, dat het slechts bezwijkt na een dertigtal schoten welke wij op minder dan drij minuten gelost hebben.
Onze roeiers willen aanstonds aan het werk gaan om het wild in stukken te hakken; maar ik
| |
| |
stel aan den kapitein voor het tot aan den stoomboot te slepen om het aan de Zusters te toonen. Hoppenrath aarzelt: zullen acht mannen voldoende zijn om een beest van vijftien, zestien honderd kilos tegen stroom op te trekken? Doch op het gerucht van ons geweervuur zijn al de inwoners van het dorp, al de visschers van den omtrek komen toegeloopen. Deze menschen vragen zich verbaasd af hoe twee geweren op eenige oogenblikken zooveel schoten konnen lossen en een zoo ontzaggelijk gedrocht dooden; en zij die ons onlangs met hunne lansen bedreigd hebben, achten zich gelukkig den strijd niet begonnen te hebben. De kapitein stelt hun voor ons het slachtoffer tot aan denstoomboot te helpen slepen, en belooft hun ieder een stuk vleesch. Dit voorstel wordt met geestdrift toegejuicht; verscheidene mannen springen in ons schuitje om onze roeiers te helpen: twintig bootjes vergezellen ons. Op het schip worden wij in in triomf ontvangen: het vaandel wappert in den mast, het muziek speelt, geweerschoten knallen. Ons volk begint aanstonds het gedoode beest in stukken te hakken, te verdeelen, te droogen en te rooken; de vreemden, die ons geholpen hebben, ontvangen tot loon een kwartier van het nijlpeerd, en de kermis die zij houden, een feestmaal vergezeld van dansen en begoten met verscheidene kruiken palmwijn, duurt den ganschen nacht.
| |
| |
Wij hadden de Mfini sedert twee dagen verlaten, en vaarden op den breeden Kassaï, toen wij ingehaald wierden door het dampschip Ville d'Anvers, dat, door kapitein Cock bestuurd, gelijk wij, naar Lusambo stevenden met een troep soldaten, bestemd voor den oorlog tegen de Araben. Aanstonds werd er besloten dat, om gezamentlijk te kunnen reizen en spoediger ter plaatse onze houtkappers het noodig stooksel zouden helpen aanschaffen. Daarenboven, aangezien onze beide kapiteinen Zweden en van ouds goede vrienden waren, besliste men dat de vijftien blanken, die zich aan boord der twee vaartuigen bevonden, te zamen zouden avondmalen.
Weldra kwam een plechtig feest ons de gelegenheid aanbieden om onze vereeniging op nog gemoedelijkere wijze te vieren: het feest van Kerstmis, dat den protestanten van het noorden zoo dierbaar is. Daags te voren, rond den middag, werd het anker uitgeworpen. Nadat de matrozen de beide vaartuigen gewasschen, geschuurd en bevlagd hadden, sierden de Zusters het dek van onzen Stanley met tapijten, behangsels, bloemkransen, bellekens en bingbogen die, door den wind geschommeld, liefelijk rinkelden en klingelden. Daarna begonnen zij in alle kisten en kassen rond te snuffelen en - wie zou gedacht hebben dat die vrome dochters zulke ervarene kokinnen
| |
| |
waren - tegen den avond dischten zij ons een feestmaal op, waarvan ik de spijskaart bewaard heb: openend middel: een borrel alsemdrank en portugeesche wijn van Carcavallos; soep; haring met groene boonen; hamelbout met erwten; asperges met eieren; gebraden kiekens met kappersaus; podding met ananasgelei; fruit, koekskens, wijn, koffie, fijne dranken, en - God weet waar de wakkere Zusters die vandaan gehaald hadden - uitmuntende sigaren. Daarbij vertelseltjes zoo koddig dat men zich krom zou gelachen hebben, liedjes, boertige heildronken en allerlei kluchten; kortom, een zoo vroolijk feest, dat onze vijf protestantsche gezellen, te weten: de twee kapiteins, de twee werktuigkundigen en de geneesheer der Ville d'Anvers, rechtuit verklaarden dat zij, zelfs in hun vaderland, nooit aan zulken blijden disch gezeten hadden.
Des avonds om tien ure verandert het tooneel. De eertafel maakt plaats voor een prachtig versierden autaar. Te middernacht, terwijl millioenen sterren helder aan den hemel flikkeren en het zachte maanlicht de oevers met hunne grootsche wouden liefelijk verzilvert, terwijl de gansche natuur, in eene diepe stilte, eerbiedig schijnt te luisteren naar de blijde tijding die de engelen eertijds aan de herders brachten, heb
| |
| |
ik het geluk den hertroerenden, zegevierenden lofzang ‘gloria in excelsis’ aan te heffen. Mijne twee confraters paren hunne stem met de mijne. Na het evangelie wordt er een kort sermoon gedaan; de Zusters naderen tot de heilige Tafel, en gedurende geheel de mis zitten de protestanten eerbiedig en godvruchtig neergeknield. Het aandoenlijk gezang ‘Minuit, chrétiens’ gaat de slapende oevers als 't ware wakker schudden en dreunt in blijde tonen over de verre heuvelen heen. Op dezen plechtigen stond scheen het mij toe, alsof er in den luidklinkenden naam van den goeden, machtigen God dien wij bezongen, een galm van zoete hoop schalde voor de rampzalige congoleesche volkeren en een uitdagende oorlogskreet voor de vijandelijke helsche machten. O, zulke plechtigheden vergeet men nooit meer, en zelfs in den hemel, denk ik, zullen wij ons nog met blijdschap het kerstfeest herinneren, dat wij te middernacht op het dek van den Stanley gevierd hebben.
Toen wij eenige dagen later te Bena-bendi aankwamen, waren wij er reeds sedert acht en veertig uren aangekondigd door den inlandschen telegraaf. - Den telegraaf? - Zeker! Een telegraaf die bijna niets kost, die de grootste diensten kan bewijzen, en die in geheel Opper-Congo, voornamelijk op de boorden der rivier Sankuru, algemeen in gebruik is.
| |
| |
De trommel is de grondslag van het stelsel. Zooals men weet, is die in Congo overal te vinden; het is een allernoodzakelijkst tuig, dat, naar gelang der omstandigheden, van maaksel en grootte verschilt. Er zijn er die enkel geslagen worden als het oorlog is; andere roert men om den vrede aan te kondigen; deze dienen om eene geboorte te vieren; gene laten hunne klagende tonen bij een sterfgeval of eene uitvaart hooren. De trom die bij het dansen gebruikt wordt, is dezelfde niet als die welke men op eene bruiloft slaat. De meeste bestaan uit een afgezaagden tuit van een hollen boom, waar twee vellen van hertegeiten op gespannen zijn.
Uit deze bijzonderheden kan men reeds opmaken dat de neger, wanneer hij in de verte eene trommel hoort, seffens weet of er een huwelijk of eene begrafenis plaats heeft. Daarenboven, al roffelend met dien of dien trommel, kan men deze of gene beteekenis hechten aan de verschillende wijzen van hem te slaan; aldus komt men er toe woorden te maken en, door behendige trommelaars, de belangrijkste gebeurtenissen evenals de geringste tijdingen van oord tot oord wijd en zijd bekend te maken. In den omtrek der Watervallen ontmoet men trommelaars bedreven genoeg om op verre af- | |
| |
standen met elkander eene samenspraak te houden, die zij zoo duidelijk verstaan alsof zij mondelings een koutje deden. Op die wijze kunnen de hoofdmannen, zonder hun dorp te verlaten, met andere opperhoofden spreken en uur voor uur weten wat er in geheel de streek omgaat.
M. de opziener Fivé heeft mij het volgende geval verteld, dat hem overkomen was toen hij den post van Basoko bestuurde. Op zekeren dag met M. den Kommissaris Chaltin terugkeerende van eene reis zonder dat men op den staatspost iets daarvan wist, en oordeelende dat hij eerst laat in den nacht t'huis zou kunnen zijn, verzocht hij eenen hoofdman zijnen trommelaar bevel te geven de mannen van den post van zijne komst te verwittigen, en hen te verzoeken een avondmaal gereed te maken. De twee reizigers waren op dien oogenblik vier uren van Basoko. De trommelaar begon te roffelen, die van het naast bijgelegen dorp seinde de boodschap voort, en zoo ging de mare al verder en verder van het eene dorp naar het andere. Toen de heeren hunne verblijfplaats bereikt hadden, stond het blanke personeel hen af te wachten, de tafel was voor twee man gedekt, en aanstonds werd er een warm avondmaal opgediend.
| |
| |
- Welnu, kameraden, vroeg Fivé, wat heeft de trommel u gezeid? En het antwoord luidde: - ‘dezen avond komt Bula Matari (opziener of landvoogd): eet alles niet op!
Dezelfde heer Fivé, te wege zijnde die streek te verlaten, had macht van lichtprenten gemaakt. Tijdens eene laatste reis kreeg hij spijt de groep der tafelbediensters niet getrokken te hebben. Nu de stoomboot waarop hij zich bevond, moest nogmaals voorbij Basoko varen en zou er eenige minuten stilhouden. Diensvolgens beval hij, door middel der trom, aan de dienstmeisjes hare beste kleederen aan te trekken en zich op het strand gereed te houden. Eenige uren later kwam de opziener aan; en groot was zijne verwondering, toen hij, niet de dienstdeernen, die hij gevraagd had, maar de soldaten der openbare macht in 't zicht kreeg, die daar in hun beste pak stonden te pronken en hem heel deftig de wapens voorhielden. De telegraaf, over het geheel genomen, had goed gewerkt, maar in plaats van tafeldiensters had men verstaan; dienaars van den Staat. Ik zelf heb menigmaal den trommel, die tot verreschrijver dient, zien slaan, nog dikwijlder heb ik het geroffel in de verte gehoord. Dit gebeurt doorgaans des avonds, wanneer de grootste stilte in dorpen, bosschen en woestenijen heerscht.
| |
| |
Bijvoorbeeld als een stoomboot de Sankuru opvaart op weg naar Lusambo, laat men het weten te Luebo, dat verschillende dagreizen verder op de Lulua ligt, opdat de blanken, die zich op dien post bevinden, zouden kunnen uitrekenen wanneer het schip zal terugkeeren, en het te Bena-bendi komen afwachten. Daarenboven weten de trommelaars den naam van het schip en van den kapitein over te seinen, en te zeggen of het vaartuig aan den staat, aan eene maatschappij of eene missie toebehoort. Tot dat einde komen de oningewijden der verschillende dorpen van tijd tot tijd bijeen om met elkander de teekens af te spreken, waardoorzij dit of dit gedacht zullen uitdrukken.
De europeesche produkten die in deze streken van Opper-Congo het meest gewaardeerd worden, zijn het zout en de zeep.
De negers, die doorgaans voor zulke wilde menschen aanzien worden, houden sterk aan de zindelijkheid, en overtreffen verre, wat dit betreft, Chineezen, Mongolen en Tibetanen. Ook zijn de zwarten, die op de europeesche posten in dienst zijn, fel op onze zeep uit. Hunne landgenoten weten nochtans ook eene soort van zeep te maken die eene zekere weerde heeft. Te dien einde laat men bladeren van banaan boomen in de zon drogen; daarna verbrandt
| |
| |
men ze, en de assche wordt in het water gedaan totdat zij volkomen doorweekt is. Nadat deze stof gedurende twee of drij uren gekookt heeft, giet men het met potasch doortrokken vocht zorgvuldig af en men doet er eene gelijke hoeveelheid palmolie bij, Zoo verkrijgt men een soort van zwarten deeg, waarvan men bollen kneedt van verschillende grootte.
Wat het europeesch zout aangaat, dit is voor de zwarten eene uiterst fijne lekkernij. Op de staatsposten in Opper-Congo zal men zich wel wachten de kist waar het in is, aan de kok toe te vertrouwen, uit vrees dat hij er te veel zou van eten. Deze ingeboren neiging van den neger bewijst nog eens te meer de hoofdzakelijkheid dier kruiderij. 't Is het gemis aan zout in zekere streken, zei ons een geneesheer, dat de oorzaak is van die etterige wonden, van dat bedorven bloed, van die huidziekten, waardoor de inboorlingen zoo algemeen gekweld worden. Het zout, in groote hoeveelheid toegediend, is het beste geneesmiddel voor de zieken die wij in onze gasthuizen verzorgen.
Ook zijn de zoutmoerassen, welke men in sommige streken vindt, eene bron van rijkdom voor de eigenaars. Deze voeren de opbrengst hunner nijverheid naar markten, die dikwijls zoo ver afgelegen zijn, dat men ze met een schuitje slechts
| |
| |
op veertien dagen kan bereiken. Deze zoutmakers gaan zeer eenvoudig te werk. De eenen houden zich tevreden met de witachtige lagen te vergaren die op de boorden der meeren te voorschijn komen, wanneer de zon het ziltig water heeft doen verdampen; anderen putten het zoutwater en laten het koken en verdoomen tot het droog is. Dit laatste zout vinden de blanken niet slecht; de negers, zich doorgaans moetende behelpen met dat wat zij uit zekere gewassen trekken, betalen het zeer duur.
Het plantenzout, waarvan ik spreek, komt voorts uit zekere waterplanten, vooral uit den witten plomp of de waterlelie. Deze planten, volkomen gedroogd zijnde, worden op een hoop verbrand; en men doet de assche in een groot kegelvormigen korf, waarin eenige bladeren liggen, die tot zijdoek dienen. Van boven giet men er water op, dat het zout oplost en doet loopen in een vat onder den korf geplaatst. Daarna behoeft men nog slechts dit water te doen koken en verdampen, en aldus verkrijgt men een bruin zout, dat wel is waar zeer onzuiver is, maar waarmede de negers zich toch tevreden stellen. Om den smaak hunner spijzen prikkelender te maken, kruiden de zwarten hun eten zoodanig met spaanschen peper, dat de blanke, die zulken kost niet gewend is, er zijnen mond aan zou verbranden.
| |
| |
De hertelijke wijze vol geestdrift, waarop wij te Lusambo, zoowel door de zwarten als door de blanken, onthaald werden; onze laatste vaart, tot aan Luebo; de reis te lande tot Luluaburg; de gedurige, troostelijke vooruitgang dezer zending: dit alles heeft Zuster Godelieve vroeger beter beschreven dan ik het zou kunnen doen. Ik heb dus nog slechts te spreken over onze terugreis naar de kust en naar Europa, langs Nieuw-Antwerpen en de watervallen van Stanley, eenen omweg, dien wij in Opper-Congo namen, om beter het gansche land te kennen.
|
|