| |
| |
| |
Kapittel IV.
Een luipaard met slechte manieren. - Die brave zusters. - Eene les van liefdadigheid. - Blijken van erkentenis. - Een lastige dracht. - Afwisseling der mode. - Ongeval met reuk.
Den 30 juni bereiken wij onze zending van Sinte-Maria Berghe. De bode uit Europa aangekomen meldt de dood van den Z.E.H. Huberlant, Provicaris, en het aanlanden te Boma van twee nieuwe missionarissen, de EE. HH. Calon en De Cleene; doch de nieuwe Zusters, die wij verwachtten, zijn niet aangekomen. Ik zal dus de helpsters, aan de zending van Luluaburg beloofd, moeten uitkiezen tusschen de vroeger aangekomen Zusters, wat ik niet moet betreuren, daar deze laatsten, reeds door een lang verblijf aan het klimaat gewend, de vermoeienis der reis beter kunnen verduren.
Wij vernemen ook met vreugde de overwin- | |
| |
ningen welke onze officiers op de Araben behaald hebben. Te Leopoldville, waar wij den 2 juli aankomen, ontvangt commandant Michaux zijnen benoemingsbrief van kapitein der openbare macht in Neder-Congo. Ik reis met hem mede langs den weg der karavanen. De heeren De Saegher en Cassart vergezellen ons.
Op eene der pleisterplaatsen hadden wij bijna een ijselijk ongeluk te betreuren. M. Michaux had een jongen luipaard medegebracht die, van eene schoone gelegenheid gebruik makende, het drollig aapje, den lieveling van M. Cassart, had opgepeuzeld. Op zekere morgend werd M. De Saegher zelf bijna het slachtoffer van het wreede beest. Voor het aanbreken van den dageraad schielijk buitengaande, kwam hij, zonder aan het gevaar te denken, voorbij den paal waaraan de luipaard gebonden lag. Eensklaps wordt hij door de klauwen van het dier vastgegrepen en slaakt eenen kreet die ons ijlings uit bed doet opspringen. Gelukkiglijk kwam hij er met eenige schrammen van af.
Den 14 juli zijn wij te Lukungu. Van daar tot Matadi valt er niets bijzonders aan te teekenen, tenzij dat wij midden op het voetpad een lijk zien liggen. Ons volk, verschrikt, maakt eenen omweg door het hooge gras; niemand denkt er aan dit akelig overschot weg te ruimen, en te
| |
| |
vergeefs verzoek ik mijne dragers een graf te delven.
Van Nkenge tot Matadi reizen wij met den spoorwagen. Men heeft te veel kwaad gezegd van dien ijzerenweg waar er, zoo men de beknibbelaars moest gelooven, gedurig armen en beenen gebroken worden, omdat de treinen dagelijks uit de schenen loopen. Ik heb er viermaal gebruik van gemaakt, zonder dat mij het minste ongeval bejegende; en zoo men mij vroeg wat het merkweerdigste is dat ik in Congoland gezien heb, zou ik zonder aarzelen antwoorden; de spoorweg! Onze ingenieurs mogen trotsch zijn op hun werk. Zulks was ook het gedacht van een amerikaanschen bouwkundige, die ons rechtuit bekende dat dergelijke baan in zijn land meer dollars zou gekost hebben dan zij hier franken heeft gekost.
Van Boma, waar ik ongeveer een jaar na mijn eerste vertrek naar Luluaburg aankom, begeef ik mij naar Moanda, met den stoomboot Hirondelle. De keus der vijf Zusters, voor de zending van Sint-Jozef bestemd, was een uiterst moeilijke zaak, aangezien de vijftien Zusters, daar tegenwoordig, allen naar de gevaarlijke eer stonden van diep in 't binnenland haar leven voor het heil der zwarten te gaan opofferen.
De lezers van ons tijdschrift weten, door de
| |
| |
verhalen van Zuster Godelieve, dat wij te Nemlao onze karavaan in orde brachten. Wij hielden ons veertien dagen bezig met kisten te maken, in te pakken, toe te nagelen, mondbehoeften aan te koopen, alsook om de gebouwen der afgeschafte residentie van Nemlao naar Moanda over te voeren. Toen wij stonden om op den Prince Baudouin scheep te gaan, viel eensklaps de steiger in en al onze vrachten rolden in den stroom. Wanneer men later de kisten opende, waren er eene macht van voorwerpen heel en gansch bedorven en onbruikbaar geworden. Op den oogenblik van het ongeval zelf de nat geworden zaken uitpakken, dat was niet doenlijk, want reeds had de boot het sein gegeven om te vertrekken.
Zuster Godelieve heeft onze reis op eene zoo boeiende wijze beschreven, dat ik het gansch overbodig acht nog eens het verhaal ervan te geven. Ik zal mij dan tevreden houden met eenige kleine voorvallen te vertellen, en sommige bijzonderheden omtrent de zeden der inlanders mede te deelen die zij, de taal en de gebruiken nog niet genoegzaam kennende, niet heeft aan gemerkt.
Eerst en vooral is het mijne plicht te zeggen hoe zeer de goede, dappere Zusters gedurende de twintig lange dagreizen op den weg der karavanen, mij gesticht hebben door haar geloof,
| |
| |
haren moed, hare onuitputbare naastenliefde. Zwak en ziekelijk in het begin, schenen zij dat gelijks, als 't ware in de vermoeinissen der reis zelfs, nieuwe krachten te putten. Altijd waren zij vroolijk en opgeruimd, inen hoorde ze hardop bidden en blijde lofzangen zingen; en, wanneer er eene steile helling te beklimmen was, kwamen zij aanstonds uit hare hangmat om blij te moede den lastigen weg te voet af te leggen.
Op zekeren avond hoorden twee van de Zusters een harer dragers, die zich van zijne vracht wou ontdoen, klagen dat hij zich aan den voet bezeerd had. De last kon nochtans niet zwaar zijn voor twee negers, sedert lang aan het dragen van wichtige vrachten gewend. Was er een krikkele manskerel bij het tooneel tegenwoordig geweest, dan zou de onbeschaamde zwarte zeker eene duchtige kastijding ontvangen hebben. Maar de goede Zusters wilden hem op minder pijnlijke wijze eene degelijke les geven. Zij stijgen uit de hangmat, duwen er den dikken zwarte met geweld in, en dragen hem zelf tot op de pleisterplaats, waar de andere dragers, die reeds vroeger aangekomen waren, haar met oorverdoovende toejuichingen begroetten. Ook begonnen die lompe wilden van dien oogenblik af met elkander te wedijveren om de goede Zusters met geestdrift te dienen en haar niet de minste onaangenaamheid te laten uitstaan.
| |
| |
Ik mag ook de heusche kieschheid en gulle vriendelijkheid niet verzwijgen waarmede de beambten van den Staat te Lukungu, Leopoldville en verder, onze Zusters ontvingen. Eene eeuwige erkentenis zijn wij verschuldigd aan den goeden doktor Sims, aan den bevelhebber van Kinshassa, M. Richard, aan M. Costermans, kommissaris van het distrikt Stanley-Pool. Wij moeten ook kapitein Hoppenrath, cammandant van den Stanley, hertelijk bedanken, die door zijne vroolijke inborst en zijn minzamen omgang onze eentonige lange vaart heeft weten te veraangenamen. De goede man! Hoe dikwijls, gesticht door het heilig leven onzer Zusters, heeft hij mij niet gezegd: ‘mocht ik nog eenmaal het geluk hebben van met missionarissen en Zusters te reizen, dan word ik katholiek; want ons koud protestantismus heeft niets dat het hart verwarmt, niets dat zoo treffend is als de zelfopoffering die gij aan den dag legt!’ Eindelijk en vooral, moeten wij onzen eerbiedigen dank betuigen aan Mgr Augouard, den dapperen apostel van fransch Congoland, aan zijne goede Paters, aan de Zusters van Cluny, bij wie de onze eene zoo gulhertige gastvrijheid genoten hebben!
Het zij mij geoorloofd over dat ontwerp nog een woord te zeggen: hoe komt het dat al wie eenige jaren in Congo geleefd heeft, niettegen- | |
| |
staande de gevaren en moeilijkheden die hij er ontmoette, boven alles verlangt er zoo spoedig mogelijk terug te keeren? Omdat, zonder onderscheid van godsdienst, meening of stand, al de blanken, de Belgen vooral, zoo broederlijk met elkander wedijveren om zich onderling te helpen, en om de reizigers te onthalen die hunne verblijfplaats voorbijtrekken. Wanneer men door onmeetbare landen en zeeën van het gemeen vaderland gescheiden is; wanneer eenige blanken als 't ware verloren ronddolen te midden van wilde, onbeschofte volkeren, dan verdwijnt menige oorzaak van twist of oneenigheid; iedereen beoogt slechts het goed dat hij in zijnen werkkring verrichten kan; de soldaat geeft ongedwongen en rechtzinnig de hand aan den zendeling; iedereen ja, is overtuigd dat de dienst dien hij heden bewijst, hem op zijne beurt zal bewezen worden.
Verhalen wij nu de voorvallen der reis, te beginnen van Leopoldville. Te Sinte-Maria-Berghe, eene zending waar ik bij elken doortocht een heerlijken vooruitgang waarneem, stappen de Paters Hoornaert en De Clercq, onlangs uit Europa aangekomen, aan boord om ons te vergezellen tot Luluaburg toe. In de eetzaal van den stoomboot zijn wij dus getienen blanken: vijf Zusters, drij missionarissen, de kapitein en
| |
| |
de oppertuigmeester van het schip. Als naar gewoonte heeft de oude Stanley eene volle lading, wat den gang van het schip grootelijks vertraagt. Doch met kapitein Hoppenrath, zoo men wat langzaam vaart, komt men toch zeker aan.
Onze boot bevat eenige vrachten bestemd voor den post van Malapi, gelegen op de boorden van het meer Leopold II en den oever der Mfini, die uit dat meer komt om dicht bij het groot dorp Mutchie in den Kassaï te loopen. Wij moeten dus de Mfini opvaren. Ofschoon het volk van Mutchie reeds menigen stoomboot heeft zien voorbijvaren, is het onbeschoft nieuwsgierig. Er zijn daar reeds verscheidene malen protestantsche vrouwen voorbijgekomen, maar die waren geheel anders gekleed dan onze Zuster. Ook waren de zwarten weldra onder elkander aan het twisten om te weten of het mannen of vrouwen waren die zij voor hunne oogen hadden. Op dien oogenblik komt er eene negerin voorbij; men ondervraagt haar. Het onbeschaamd schepsel nadert de Zuster, beziet haar van kop tot teen, en keert zich om al roepende: ‘'t is 't zelfde als ik!’ Daarop begint heel de bende te schaterlachen, en de arme Zusters, een weinig beteuterd, vragen wat het wijf gezegd heeft. Het spreekt van zelf dat men haar met een ontwijkend antwoord tevredenstelt.
| |
| |
De hutten van dit volk staan op eene laag gestampte kleiaarde, van twee voet hoog, opdat het water der gezwollen rivier of dat der stortregens er niet in zou dringen. Deze hutten, het timmerwerk uitgezonderd, zijn gansch van palmbladen gemaakt. De inwoners, groot en struisch, dragen een groote roode schort, en ontzaggelijke koperen ringen aan armen, beenen en vooral om den hals. De eenige gangbare munt in den ruilhandel is hier de mitako, een koperen staafje dat twintig grammen weegt. Daaruit verveerdigen de inlanders de sieraden waarvan ik spreek, zoodat zij enkel die reusachtige ringen dragen om met hunnen rijkdom te pralen. Ik heb mannen gezien wier halsband, stevig toegeklonken, vijf en twintig kilos woog. De drager van al die pracht is verplicht gedurig den hals stokstijf, het hoofd recht en de kin omhoog te houden, evenals onze modejonkers in Europa, die hunnen hals in stijve kragen prangen van eene hand hoog. Er bestaat nochtans een verschil: onze pronkers hebben hunnen halsring slechts los te maken om er van ontslagen te zijn, terwijl die van de oevers der Mfini hun juk dag en nacht moeten dragen: men zou er hen slechts van kunnen verlossen met hun hoofd af te slaan.
De ingenomenheid met dit sieraad gaat in heel Congoland zoo ver, dat de menschen die te arm
| |
| |
zijn om zich koperen banden te verschaffen, zich behelpen met er te maken van perels, hout, tanden van menschen en dieren, schelpen enz. De tanden die te dien einde het meest gebezigd en gewaardeerd worden, zijn die van luipaards en panters.
Een neger, die een halsband van de laatste soort bezit, is niet over te halen om hem tegen welken prijs ook te verkoopen. Immers de zwarten achten en gebruiken als sieraad al wat herinnert aan rijkdom, kracht, moed of wreedheid. Zoo hechten de negers der kust eene groote weerde aan de haren die weinig in getal den steert van den olifant versieren. Ik heb vijftig centiemen zien betalen voor een enkel van die pijltjes; zij gebruiken ze om er koralen balletjes aan te rijgen, die zij in overvloed bezitten, en er zich hals- of armbanden van te maken.
In het binnenste van het vasteland, waar al de koophandel uitsluitend bij middel van perels gedreven wordt, zijn deze zonderlinge halssnoeren allengs verdwenen. Maar in die zaak gelijk in vele andere, is de mode, in Afrika zoowel als elders, zeer veranderlijk. Niet alleen zooals ik vroeger reeds heb aangemerkt, wil die stam slechts die en die perels, van zulke grootte en zulke kleur; maar bij hetzelfde volk zal men binnen eene maand verwerpen wat men heden met de grootste vurigheid zocht.
| |
| |
Een slimmen handelaar mag dit gedurig veranderen niet ontgaan; hij moet die ongestadigheid zelfs weten uit te lokken en te bevorderen. Is zijn voorraad van de meest gezochte perels uitgeput, dan is hem niets gemakkelijker dan er eene andere soort in zwang te brengen, waarvan hij goed voorzien is. Hij zal een halssnoer van deze perels ten geschenke geven aan de vrouw van eenen hoofdman en aan eenige andere der pronkzuchtigste negerinnen. Aanstonds staat het volk vol bewondering naar die nieuwe sieraden te gapen, het ontmaakt zich van zijne oude perels, en weldra is het magazijn van den handelaar ledig. Ofschoon ik in de zaak niet goed t'huis ben, geloof ik dat onze europeesche modemaaksters insgelijks met foefen omgaan om van kleeding en maaksel te doen veranderen, nu den hoepelrok, dan den sleep, dan weer de pofmouwen, enz., in voege te brengen. Onze verzameling te Scheut bevat eenige soorten van afrikaansche hals- en armbanden. Eene verzameling van de tooisels onzer vrouwen sedert honderd jaren zou mogelijk nog ruim zoo aardig zijn.
De bewoners van de boorden der Mfini houden zich een weinig op met het beplanten van den grond. Maar hun voornaamste bezigheid is de vischvangst. Dikwijls ziet men hen, met groote vrachten allerprachtigste visschen, naar open- | |
| |
bare markten trekken, die verscheidene dagreizen van hun dorp gehouden worden.
Het water der rivier, evenals dat van het meer Leopold II, is donkerbruin, bijna zwart, waarschijnlijk omdat de bronnen over ijzerachtige aardlagen loopen. Op de oevers is het hout schaarsch en schier onbruikbaar voor het stoken der stoomtuigen, omdat de grond in het algemeen te vochtig is. Om die reden waren wij eens van de rivier weg eene kil binnengevaren, op zoek naar een houtrijken heuvel. Bij die gelegenheid brachten wij onder de inwoners van een dorp eene opschudding teweeg, die Zuster Godelieve vroeger verteld heeft. Zonder de stoutmoedige vastberadenheid van den kapitein, die onzen aanvallers de karabijnen toonde, boven op het dek in gereedheid gebracht, hadden deze lieden ons gewis met tallooze pijlen en schichten beschoten. Toen de zwarten, een weinig bedaard, ons vaartuig naderden, deed Hoppenrath, een vernuftig man, onverwachts de stoomfluit bulderen. Nu slaken de onlangs nog zoo oorlogszuchtige negers eenen kreet van angst, vluchten ijlings beteuterd weg, dringen, stooten elkander en tuimelen holderdebolder omver. Bij den schaterlach die van onze boot opsteeg, begrepen de negers dat men hun eene poets gespeeld had, en, eindelijk zelf hertelijk
| |
[pagina t.o. 320]
[p. t.o. 320] | |
De apenbroodboom in Congoland
| |
| |
om het voorval lachende, kwamen zij, als groote kinderen die zij zijn, ons hunnen dienst aanbieden.
Op zekere plaatsen strekken onafmeetbare moerassen langs de oevers van de rivier. Nergens elders, noch in Azië, noch in Congo, heb ik zooveel waterwild gezien. Het oorverscheurend geraas onzer stoomfluit jaagt te elken stond groote vluchten op van allerhande gevogelte: eenden, ganzen, reigers, ooievaars, zwinkelende watersneppen, afzichtelijke pelikanen, nijlreigers, kievitten, pauwfezanten en meer andere vogels.
Daags na de opschudding waarvan ik hooger gesproken heb, greep er op onzen boot een vroolijk, koddig tooneel plaats. De Bangalas, die als houtkappers dienst deden, hadden den ganschen nacht geslapen in plaats van hunne taak te verrichten. Wilde men zich niet aan het gevaar blootstellen van gedurig te moeten stilliggen bij gebrek aan stooksel, zoo moest de kapitein zich streng toonen; bijgevolg veroordeelde hij twintig der luiste bliksems tot vijftien zweepslagen. Terwijl de gegeeselden het bezeerd lichaamsdeel in 't water gaan dompelen, zien wij een jongen Bangala, die voor den eersten keer op eenen stoomboot diende, bevend naderen tot den soldaat die met de uitvoering der straf belast is, en zich plat op den buik nederleggen.
| |
| |
Bij den tweeden slag laat de soldaat eensklaps zijne zweep vallen, en de mannen, die armen en beenen van den lijder vasthouden, vluchten naar alle richtingen weg, alsof de duivel hun op de hielen zit. Eenige stappen verder staat de kapitein, die zich vol afschuw den neus stopt. Wat was er dan gebeurd? Het negerken, zeker meenende dat zijn laatste uur gekomen was, had op eens erge krampen in de ingewanden gekregen, en de eerste klets met de schrikkelijke zweep had een geenszins welriekend uitwerksel teweeg gebracht. Op het zien van die onverwachte ramp stond de geheele manschap te schateren van lachen. Men was verplicht den jongen het overige zijner straf kwijt te schelden, aangezien de soldaat er geenszins aan hield eene zoo gevaarlijke oefening voort te zetten.
|
|