| |
| |
| |
Kapittel III.
Gevaar der vuurwapens. - Houtkapper gedood door eene slang. - Goedkoope eetwarenmarkt. - Uitwerksel van een ontplofbare kogel. - Bijna verdronken. - Stichting van eenen post. - Puisten en zweren.
Terwijl ik te Luebo op eenen stoomboot zat te wachten, vernamen wij dat kommandant Van Kerckhoven door zijnen knecht vermoord was. Ik zelf heb mij hier te beschuldigen van eene groote onvoorzichtigheid, die bijna het leven kostte aan het knechtje van luitenant De Marneffe.
Op zekeren dag t'huis komende van eene jachtpartij, met mijne twee negerkens Magungu en Kombola die mij vergezeld hadden, vond ik de twee dienaars van den luitenant onder het afdak van het hoofdgebouw; zij waren neergezeten op zijn reisgoed, dat reeds buiten ingepakt lag, daar hij des anderendaags ging vertrekken, om een nieuwen post te stichten aan de watervallen van
| |
| |
Wissmann. Op den oogenblik dat ik de kardoezen uit mijn geweer wil halen, gaat er een schot af, en een der jongens rolt op den grond, al roepend: nkufa, nkufa, ik ben dood! Buiten mij zelven van angst, roep ik tot M. Baudour: spoedig! hulp! ik heb het knechtje van den luitenant gedood! - Stel u, gerust, Pater, de knaap is slechts licht gekwetst! - Men heft hem op, men wascht de wonde, en men begint in de ooren van het negerken te roepen: kakesse, kakesse, kufa nacha, kleine, kleine, gij zijt niet dood! De snaak opent een oog, dan twee, en eindelijk begint hij te lachen, terwijl hij eene rij tanden laat zien, zoo scherp als die van een jongen haai.
Wat was er dan gebeurd? De lading, als een kogel samengeperst, had, zonder dat de hagel spreidde, op twee centimeters van het kind den muur getroffen, en eenige zaadjes hadden het bij terugstuiting lichtelijk geschramd. Men zond den jongen naar bed om van zijnen angst te herstellen. Des anderendaags gaf ik hem eenige bellekens, perels en armbanden ten geschenke. Dan begon de snaak te dansen en te springen als een geitje, en verklaarde dat hij tegen dien prijs de proef nog wilde herbeginnen. Wat mij betreft, ik zal die les nooit vergeten. Ware het schot slechts eenige centimeters meer rechts gevlogen, dan was het kind op den slag morsdood. Ik zal mij
| |
| |
in 't vervolg wel wachten nog met een geladen geweer t'huis te komen.
Ondertusschen had de Portugees Carvalho zich voor handelszaken naar den post en de zending van Luluaburg begeven. Pater Cambier, die frisch en gezond van zijne reis teruggekeerd was, heeft hem een ijselijk ongeval verteld, dat eenen houtkapper der zending overkomen is. Dagelijks stuurt Pater Cambier zijne houtkappers naar het bosch, om boomen te vellen die hij tot zijn bouwwerk noodig heeft. Die goede lieden leggen zich met de uiterste neerstigheid op hunne lastige taak toe, zoowel om van den missionaris een welverdienden lof te bekomen, als om hunne vakgenooten van den staatspost te overtreffen. Het gebeurt niet zelden dat zij tot drij uren ver in het donker woud doordringen om de geschiktste boomen uit te zoeken.
Onder deze dapperen bevonden zich twee broeders. Op zekeren dag, zich diep in het bosch begeven hebbende, vinden zij eenen boom dien de eene aanstonds met zijne bijl aanvalt, terwijl de tweede achter ander schoon bouwhout op zoek gaat. Eensklaps hoort de werkman een ijselijken angstkreet weergalmen. IJlings snelt hij toe, door het struikgewas heen, hij roept, schreeuwt, doch krijgt geen antwoord. Na eene uur lang angstig gezocht te hebben, vond hij eindelijk zijn ramp- | |
| |
zaligen broeder, dood op den grond uitgestrekt; naast hem lag eene schrikkelijke lansslang van twee meters tachtig lang, wier kop door eenen bijlslag was afgehouwen. Het was niet moeilijk te gissen wat er voorgevallen was. De slang, tusschen het kreupelhout verborgen, had den houtkapper in de bil eene wonde toegebracht zoo bitter klein, dat men ze schier niet kon bemerken. Maar men weet hoe ontzettend snel het venijn van dit afschuwelijk beest werkt. De arme jongeling had maar juist den tijd gehad om eenen gil te slaken, en met zijne bijl zijnen vijand den kop af te houwen. De kop van dat serpent is te zien in onze verzameling te Scheut.
Eindelijk, den 23en mei, rond acht ure 's avonds, hooren wij de stoomfluit van een dampschip. Wij loopen naar het strand: het is de Archiduchesse Stéphanie, bestuurd door M. Carlier, van Namen. Aan boord bevinden zich vier blanken: M. Carpentier, bestuurder der naamlooze maatschappij S.A.B.; zijn geheimschrijver M. De Joncker; MM. Stache en Defrère, die werkvolk komen aanwerven. Ik vraag eene plaats op het schip tot Bena-Bendi, waar ik den Stanley wil afwachten, die van Lusambo moet komen. Mijne aanvraag wordt welwillend toegestaan, en ik stap aan boord met mijne twee knechtjes en de twee familiën, die ik van Luluaburg medegebracht heb;
| |
| |
behalve mijn reisgoed neem ik ook dat van M. De Saegher mede, en den 25en vertrekken wij, niet naar Bena-Bendi, maar naar Nzonzadi, waar M. Cadenas onlangs zijn verblijf gevestigd heeft, daar de post, eerst te Bena-Bendi gesticht, niets goeds beloofde.
Te Nzonzadi sla ik mijne reistent onder een afdak op, omdat het eenig huisje dat er bestaat, bewoond is door de twee ambtenaren, MM. Cadenas en Piron: twee uiterst lieftallige mannen, in wier gezelschap men zijn leven zou willen slijten, indien onze plicht ons niet elders riep.
Hunne stichting gaat zeer traag vooruit, bij gebrek aan werklieden bekend met het oprichten van europeesche woningen. Daarentegen zijn de levensmiddelen ongeloofelijk goedkoop. Een kieken kost twee perels, eene geit, tien. De prijs van den visch is eveneens uiterst laag; daarom koop ik er een grooten voorraad van, dien ik doe droogen en rooken, met het oog op den overgrooten prijs dien ik in andere streken zal moeten betalen voor het voedsel mijner zes reisgezellen.
De jacht verschafte ons overigens het middel om eenige verscheidenheid in onze keuken te brengen. Op zekeren avond gingen wij in het kreupelhout op loer liggen, in de hoop van een nijlpeerd te kunnen schieten. Wij wisten dat groote benden van die dieren gewoonlijk tegen
| |
| |
den avond de rivier verlieten om, niet ver van de verblijfplaats, langs den berm in de weiden te komen dartelen. Met het geweer in de hand stonden wij vruchteloos op wacht totdat het pikdonker geworden was. Dan onuitstaanbaar geplaagd door gonzende zwermen muggen, stapten wij in een bootje om naar huis te keeren. Eensklaps, aan den draai eener kil, verscheen er een ontzaggelijk nijlpeerd voor onzen boot, die op dat oogenblik door een bliksemstraal hel verlicht werd. Op goed geluk loste ik haastig een schot op het gedrocht, dat op eene zandbank vluchtte om het diep water aan den overkant te bereiken. Schooner en ruimer doel kon men niet wenschen, te meer daar het tegen het wit zand zeer scherp afstak. Terstond begroette Cadenas het beest met eenen kogel, die het met een zwaren plof deed nedertuimelen. IJlings roeiden wij toe, ten einde het monster af te maken. Dit was niet meer noodig. De ontplofbare kogel was langs een oor in den kop gedrongen en had gansch het binnenste van de schedelholte vermorzeld.
Een tooneel van denzelfden aard, maar veel verschrikkelijker, had eenige dagen later plaats. De zoo lang verwachte ‘Stanley’ was den 23en juni aangekomen. Aan boord bevonden zich de opziener Le Marinel, kapitein Michaux, lui- | |
| |
tenant Cassart, de rechter De Saegher, drijhonderd verloste slaven, die men naar het kamp van Kinchassa stuurde om hen in den wapenhandel te oefenen, en een troep andere soklaten, wier diensttijd uit was. Voor zooveel volk heeft men natuurlijk veel levensmiddelen van doen. Nu, eenige uren verder stroomafwaarts krielde het van nijlpeerden. M. Cadenas, fier en trotsch op zijn heldenstuk van eenige dagen te voren, vergezelde ons. Voor zooveel ik weet is hij de eenigste die zich mag beroemen een zoo reusachtig wild met een enkel schot gedood te hebben. Op de aangewezen plaats aangekomen, ontwaarden wij eene talrijke bende nijlpeerden, die zich op eene uitgestrekte zandbank in de zon lagen te koesteren. Aanstonds stapten al de blanken in den grooten boot, dien men zachtjes het water liet afdrijven. Op honderd meters afstand werden al de vuurroeren te gelijker tijd afgeschoten. Twee der gedrochten stortten neer, en werden aanstonds afgemaakt. Een derde, dat slechts licht gekwetst was, dook onder water om onzen boot aan te vallen, en kwam een oogenblik later wederom boven, juist tegenover de plaats waar ik gezeten was. Ik heb, op mijne menigvuldige reizen, schrikkelijke dingen gezien, maar nooit zag ik iets zoo ijselijk als dien akelingen kop, zoo groot als een
| |
| |
verken, dien schrikwekkenden muil, waar het bloed met zwalpen uit gutste, en die door woede wijd uitgezette neusgaten. Een enkele slag met den poot, een enkele stoot met de schrikkelijke slagtanden is meer dan voldoende om ons bootje te verbrijzelen of om te kenteren, en, daar wij ons te midden van de snelle strooming bevinden, waren al die niet kunnen zwemmen onvermijdelijk omgekomen. Ook moet ik rechtuit bekennen dat het hert mij in de schoenen zonk, en ik beteuterd uitriep: schiet, heeren, schiet, ik zie niet meer! Michaux, Cadenas, kapitein Hoppenrath leggen koelbloedig aan; de drij schoten knallen tegelijk: het gedrocht stoot een afgrijzelijk gebrul uit en tuimelt, kiksdood, op de banke. Ik werd, gelijk men wel kan denken, niet weinig uitgelachen om mijnen angst; doch die schertserijen maakten weinig indruk op mij: ik blijf liever nog wat leven, dacht ik, dan door te gaan voor eenen held wiens zenuwen nooit getrild hebben. Hoeveel Europeanen zijn er in dergelijke gevallen reeds omgekomen!
Eenige kilometers verder sticht de opziener een nieuwen staatspost, ten einde de goede gesteltenissen te benuttigen van een groote volksmenigte, waar men elpenbeen in overvloed aantreft, en die zeer uitgestrekte velden beplant. Door de ondervinding geleerd, gebruikt Le Ma- | |
| |
rinel, om zijn doel te bereiken, geene oude soldaten van de kust, die doorgaans te behendig zijn om de inlanders te bedriegen en af te stroopen Aan het hoofd van den post stelt hij eenen Haoessa aan, dien zijne vrouw tot hier gevolgd heeft. Onder zijn bevel worden zes verloste slaven geplaats, die nog nooit een Europeesch wapen in de hand gehad hebben. De kloekste der zes wordt tot korporaal uitgeroepen, en op staanden voet kiest men, tusschen de verloste slavinnen, eene vrouw voor hem uit. De negerin, uiterst voldaan over de goede behandeling die zij, sedert hare verlossing uit de handen der Araben, met hare gezellmnen aan boord genoot spint eerst een vies gezicht, en begint te weenen en te jammeren. Men zegt haar: ‘vrouw, gij waart slavin, nu zijt gij de echtgenoote van een vrijen man, die door den Staat beschermd wordt. In het vervolg zult gij niets anders te doen hebben dan zijn eten en dat zijner vijf makkers te bereiden. Bij mijne terugkomst, indien gij u wel gedragen hebt, zult gij een schoon geschenk ontvangen! - Het schepsel glimlacht, beziet den man dien men voor haar bestemt, en neemt hem bij den arm: de toestemming in het huwelijk is gegeven. Onmiddellijk daarna biedt het opperhoofd van het dorp zich aan, verklaart zeer tevreden te zijn met het stichten
| |
| |
van den post, en belooft de levensmiddelen voor het personeel te verschaffen. De vrijgemaakte slaven, voor dit werk uitgekozen, schijnen niet minder gelukkig te zijn. Zij zijn trotsch op het betrouwen dat Bula-matari (de Staat) in hen stelt, en gelukkig een deftig bestaan te vinden en in staat te zijn om een huishouden in te richten, iets waar zij nooit hadden durven van droomen. De Staat mag voortaan ten volle op hunne genegenheid rekenen.
Twee dagen later bereiken wij de streken, waar de Kassaï, met ontelbare eilandjes bezaaid, onafzienbaar breed wordt. Dat oord is het geliefkoosd verblijf der nijlpeerden. Daarenboven is het nu de geschiktste tijd voor de jacht, omdat het gedurig zakken van het water die beesten dwingt in de enge stroombedden thoope te komen, en zich in talrijke kudden op het zand der eilandjes te vertoonen. Ik kom misschien te dikwijls op dit onderwerp terug, maar ook, welk grootsch en prachtig schouwspel is het niet, wanner eene bende van die gedrochten zich log en vadsig in het heete zand van den oever ligt te koesteren, of in het diepe water duikelt, terwijl alleen hun ontzaggelijke kop uitsteekt, of ook wanneer zij met honderden te zamen als geitjes in het malsch gras van het strand dartel rondspringen!
| |
| |
Nog belangwekkender wordt het tooneel, wanneer een plotselinge schrik de bende overvalt. Aanstonds geeft het opperhoofd van heel den troep het sein tot de vlucht, en stapt met zwaren loomen tred aan de spits van de opgeschrikte kudde voort. De koeien, kalveren en veerzen volgen, allen te rote, in volkomen orde, juist zooals in dergelijk geval op de ijzige vlakte van Tibet, de yaks en de wikle ezels zich reken. Zoodra zij de rivier bereikt hebben, duwen de moeders hare nog zuigende jongen in het water, en, eenen dompel makend onder hen, nemen zij ze op haren rug en werdwijnen met haren last in de diepte.
Dezen keer bracht onze jacht niet veel op; toch kon ik bij die gelegenheid mijne eer eenigszins herstellen, met een kalf neer te schieten, dat reeds door een anderen kogel gekwetst was. Het beestje woog maar achthonderd kilos. De opziener gaf bevel een einde te maken aan de jachten en voort te gaan, daar onze mannen nog een grooten voorraad van vleesch hadden en een hunner gestorven was door zich overbrast te hebben. Vier of vijf dagen later hielden wij echter nogmaals stil op de plaats waar de Kwango in den Kassaï loopt. Twee doodelijk gekwetste slachtoffers werden door den stroom medegesleept; wij konnen er slechts een be- | |
| |
machtigen, dat wij bewaarden voor de kinderen der zending van Sinte-Maria-Berghe, waar wij welhaast moesten aankomen.
Hier moet ik een veel minder krijgshaftigen toon aanslaan. Het was in deze streken dat ik aangetast werd door die schrikkelijke steenzweren en bloedvinnen, aan de keerkringslanden eigen, en die u dag en nacht ijselijk doen lijden. Deze puisten breken doorgaans uit aan de ellebogen, de knieën en... beneden het ondereinde van de ruggegraat. Ik kreeg die zweren op laatst genoemde plaats. In zulke omstandigheid is het onmogelijk te gaan nederzitten of op den rug te liggen. En hoe het aangelegd om de plaasters en pappen, door de geneeskunde voorgeschreven, op de zeere plaats te doen houden? Laat ons hier eindelijk bijvoegen dat ik aldus negen maanden lang gemarteld werd. Wanneer ik wat te erg jammerde, zegden de dokters, om mij te troosten, dat de zweren, hoe pijnlijk ook, mijn bloed zuiverden en mij aldus zeker bevrijdden van eene gevaarlijke koorts.
De geneesheeren hadden gelijk. Als men eenigen tijd in Afrika verbleven heeft, wordt het bloed allengs waterig, en op den duur bederft het geheel en al. Dat is de oorzaak dier schrikkelijke koortsen, van bloedwatering vergezeld. Daaraan zijn ook die kwaadaardige rotte puisten
| |
| |
toe te schrijven, waardoor de Hoogeerw. Heer Overste gekweld geweest is, en waarvan de likteekens zeker op zijne beenen nog zichtbaar zijn. Daaruit nog ontstaan die afzichtelijke wonden, waar een zwart en stinkend bloed uit vloeit, en waardoor de zwarten zoowel geplaagd worden als de blanken. Kortom, al die verschijnselen zijn een duidelijk bewijs van eene volkomen ver giftiging van gansch het lichaam door de verpestende moeraslucht.
Wat de rotte puisten aangaat, de onbeduidendste oorzaak kan ze doen ontstaan. Wanneer een blanke, die eenigen tijd in Afrika gewoond heeft, zich de huid schramt, of zelfs slechts door eene mug gestoken wordt, komt er weldra een zeer klein porreken op de gekwetste plaats te voorschijn. Zonder erg krabt men het open: aanstonds vloeit er een grijs roodachtige etter uit. Meent men dat onbeduidend peuzeltje te mogen verwaarloozen, na twee of drij dagen kan het veranderen in eene invretende, holle wonde, die verschillige centimeters breed is, en slechts na langen tijd en uiterst moeilijk geneest.
Men prijst verschillige geneesmiddelen aan. Doch, gelijk ik zelf ondervonden heb, is geen enkel volkomen doelmatig, zoolang men op reis is, en het aldus onmogelijk is de wonde zuiver en schoon te houden, een strengen levensregel
| |
| |
te volgen, en de noodige rust te nemen. Men raadt aan alle dagen de wonde met een bederfwerend vocht te wasschen en er strookjes kleefpleister op te leggen.
Men ziet dat er in Congo geene rozen zonder doornen zijn. Maar heeft men in Europa ook niet gedurig tegen alle soorten van ellenden te kampen? Wat er ook van zij, ik heb beloofd de waarheid te zeggen: ik houd mijn woord.
|
|