| |
| |
| |
Kapittel II
Merkwaardige zeden der Bakubas. - De Boulaba, de Bakete, de Bena-Lulua, de Biukos, de Kiokos, de Bena-kanioka, de Basengé. - Aanzienlijke handel der Batéké. - IJselijke dondervlagen. - De kemprookers. - Te voet op de baan. - Gedwongen verblijf te Luebo.
Om het verhaal onzer dagelijksche avonturen later niet te moeten onderbreken, zullen wij hier een woord zeggen over de verschillige volksstammen die de oevers van den Kassaï, de Lulua, de Lubi en de Lubilache bewonen.
De Bakuba verblijven op den rechteroever der Lulua, tot aan de rivier Sankuru, en op den linkeroever tot dicht bij Luluaburg. Handel en nijverheid hebben van deze negers een machtig volk gemaakt. Zij eten, zonderling genoeg, noch geiten- noch schapenvleesch. Tot bewijs dat zij ook door hunne zeden ver boven de andere zwarten zijn, dient gezegd te worden
| |
| |
dat zij hunne slavinnen niet tot vrouw nemen. Zij kunnen ijzer gieten en bewerken het zeer kunstig, zijn uiterst behendig in het weven, verven en borduren van prachtige stoffen. De matten die zij maken zijn de schoonste van heel Afrika; er zijn er, die zoo keurig zijn dat ze slechts op zes maanden afgewerkt worden.
De Boulaba, waarvan ik vroeger reeds gesproken heb, bewonen, stroomopwaarts, de streek die tot aan de bronnen van den Lubi en Lubilache strekt.
De Bakete wonen lager dan de Bakuba. Het is een lui, wantrouwend, bedrieglijk volk, en zoodanig schrokkig, dat het den inschikkelijksten blanken koopman zot zou maken. Wanneer zij, bij voorbeeld, een stuk ivoor te koop aanbieden, zullen zij een ganschen dag lang blijven zagen en zaniken over de voorwaarden van den verkoop, over het gewicht hunner waar; wanneer de overeenkomst gesloten is, hun woord intrekken, om s'anderendaags de harrewarrerij opnieuw te beginnen, tenzij zij misschien tien uren van daar een anderen kooper gaan opzoeken. Voor een verschil van honderd muntschelpjes ziet men ze dikwijls eene week lang de gansche streek afloopen.
De Bena-Lulua, die men op de beide oevers der Lulua tegenkomt, voeden zich schier uit- | |
| |
sluitelijk met visch en wild. Hun palmwijn is de beste die er bestaat. Hij wordt getrokken uit een palmboom, mabonde geheeten, iets kleiner dan de gewone oliepalmboom, maar wiens vrucht veel fijner is.
De Biukos behooren tot de streek die op den rechteroever van den Kassaï en de Lulua ligt. Daar zij niet talrijk zijn en door de bovengenoemde stammen omsloten worden, nemen zij alle mogelijke voorzorgen om de zuiverheid van hun geslacht onvervalscht te bewaren. Nooit vereenigen zij zich door het huwelijk met vreemde stammen, en hunne kleine dorpen liggen altijd op zeer afgezonderde plaatsen. Het zijn uitstekende roeiers, en dikwijls ziet men hen, in booten door tien of vijftien man bestierd, naar verafgelegen markten varen, om er pottengoed te verkoopen, eene nijverheid waarin zij boven al de andere negers uitmunten.
De Kiokos wonen op den linkeroever van den Kassaï, van den vijfden parallelkring tot aan de portugeesche bezittingen. Het is een zeer woest en onafhankelijk volk, wiens onderwerping den Staat niet weinig moeite zal kosten. De krijgers, reusachtige kerels, zijn altijd gewapend met mes of vuurroer; hunne geweren onderhouden zij met de uiterste zorg.
De Bena-Kanioka verblijven op eenige dag- | |
| |
reizen ten zuid-zuidoosten van Luluaburg. Van al de negers zijn het die, welke Pater Cambier het meest acht. Verscheidene mannen en vrouwen van dien stam bevinden zich in de missie van Sint-Jozef. Die menschen hebben een goed karakter, zijn werkzaam, zindelijk, beleefd, en zeer gewillig om de gedragslijn te volgen, hun door den missionaris voorgeschreven. Wat hunne toegenegenheid aangaat, wanneer men eens hun vertrouwen gewonnen heeft, kan men volkomen staat op hen maken.
De Basenge, wier groote dorpen, doorgaans uit eene enkele straat bestaande, van den Kassaï tot aan de rivier Lukenge strekken, zijn insgelijks een zeer aantrekkelijk volk. Behalve drij insnijdingen aan den neuswortel, is hunne huid met geene figuren beprikt. De kleur daargelaten, zou menigeen dezer negers met eenen blanke van welk ras ook in vergelijking mogen komen. Gansch hunne houding en voorkomen getuigt van een schranderen geest en eene zachtmoedige inborst. Ook is het menscheneten bij hen onbekend, en de inwendige oorlogen, zoo algemeen bij de andere volken, zijn hun teenemaal vreemd.
Eindelijk de Bateke bevolken de streek, die tusschen de monding der rivier Kwango en die van den Kassaï ligt, en bewonen daarenboven de oevers van den Congo tot aan Leopoldville.
| |
| |
Zij beprikken zich eigenlijk niet, maar bekladden zich daarentegen met verschillende kleuren, die hun een afzichtelijk voorkomen geven. Bij hen zijn de vrouwen belast met al het huis- en landwerk. De mannen houden zich uitsluitend met koophandel bezig, en, men moet het tot hunnen lof bekennen, zij toonen zich daarin uiterst behendig. Schier al het ivoor dat uit het binnenland komt, gaat door hunne handen. In het drijven van dien handel, bron van groote rijkdommen, is de Europeaan onmachtig om te wedijveren met deze negers, die de zwarten, ivoor in bezit hebbende, op dezelfde wijze betalen als de blanken, en tot bij de ongenaakbaarste stammen in het binnenland doordringen. Met stoffen, armbanden, bellen, spiegels, messen en allerhande snuisterijen, koopen zij het elpenbeen voor eenen spotprijs op, om het peperduur te verkoopen aan de blanken, of aan de zwarten van Neder-Congo, die bij hen met zout en kruit komen leuren. Bij de begrafenissen dezer rijk geworden Bateke, worden de lijken soms gewikkeld in een zoo ontzaggelijk getal stukken stof van verschillende kleuren, dat er dertig, veertig dragers van doen zijn om het pak op te heffen.
Doch laat ons van deze vervelende optelling der verschillende volksstammen afzien, om ons
| |
| |
met de dagelijksche voorvallen onzer reis bezig te houden. Den 13en april staat de warmtemeter op 37 graden in de hut waar wij vernachten. Zooals ik vroeger reeds gezegd heb, is de maand april het tijdstip der groote regens en van die ijselijke donderbuien, welke men nooit meer vergeet. Gisteren avond werden wij overvallen door een onweder, gelijk ik er op mijne menigvuldige reizen in Azië nooit gezien heb. Eerst kwamen er, zonder dat er een druppel regen viel, zeven of acht vreeselijke donderslagen, gevolgd door onafgebroken, verblindende weerlichten en een ontzettend gerommel, dat, heinde en verre weergalmend, het onmeetbaar woud deed dreunen en trillen. Daarna pletste er op eens een zoo schrikkelijke plasregen neder, dat heel de aarde in een tweeden zondvloed scheen te moeten vergaan.
Gedurende dien storm en binst het overige van den nacht, zaten wij verscholen in de stinkende hut van eenen Bachilange, die kemp smoorde. In zulke smerige keet, gansch gevuld met den afschuwelijken rook van den kemp, komen geene muggen binnen, maar daarentegen wordt men er den heelen nacht gekweld door gansche benden van afzichtelijke ratten die, terwijl men op den grond uitgestrekt ligt te rusten, vrijpostig over uw lijf en aangezicht
| |
| |
heen en weer loopen, een helsch lawijd maken, en met hunne scherpe bijters alles vernielen waar zij aan kunnen. Om ons het slapen geheel en al onmogelijk te maken, halen de mannen, in wier woning wij verblijven, hunne kalebassen voor den dag, die hun tot pijpen dienen om kemp te rooken, en beginnen met al de kracht hunner longen den verpestenden damp in te halen. Dit verwekt bij hen eindelooze aanvallen van een hevigen hoest, erger dan eene bonte van den zwaarsten kinkhoest, en weldra is het een gekuch, een gesteen, een gehuil, een vreeselijk gereutel, zoodanig dat men alle oogenblikken meent den ongelukkige in een vlaag te zien blijven.
Dezen morgend, kort na ons vertrek, kwamen wij voor eene rivier, de Mochasachi. Vroeger ging men er over op eene eenvoudige lompe brug, maar de regens van gisteren hebben die brug weggespoeld, behalve een enkele balk waar zij op rustte. Deze balk ligt nu meer dan een meter diep in het water, dat er woedend en bruisend over heen stroomt. En het is op dien boom dat men de rivier over moet, een voor een, wel toeziende het evenwicht niet te verliezen, en zich zoo goed mogelijk vasthoudend aan eene lange slingerplant die onze mannen van den eenen oever naar den anderen
| |
| |
gespannen hebben. Het is al lachende en dartelende dat onze negers den gevaarlijken balk overtrekken: zij hebben toch ook niet veel te vreezen zich nat te maken of te bemorsen, terwijl wij verplicht zijn onze kleederen zeer hoog op te schorten. Ook vraag ik mij zelven met angst af hoe onze arme Zusters zich uit den slag zullen trekken, indien de brug niet hersteld is, wanneer ik met haar terugkeer.
Wanneer men de rivier overgetrokken is, komt men weldra, langs eene steile helling, aan het woud, wiens frissche lommer de reis aangenaam zou maken, indien men niet gedurig diepe ravijnen tegenkwam, gegraven door de regens die het enge voetpaatje deerlijk omgewoeld hebben. Het gebeurt dat, in plaats van die steile hellingen langzaam af te dalen, men plotselings naar beneden glijdt, zich zoo goed als 't kan aan de takken en wortelen der boomen vasthoudende, om niet met gebroken armen of beenen in de diepte neder te ploffen. De wegeling kronkelt overigens door het bosch als in een waren doolhof, zoo krom en slom, haaiend en draaiend loopt hij: hier moet hij omgevallen boomen, daar plaatsen vermijden, die met dooreengevlochten slingerplanten of doornstruiken dicht bewassen zijn.
Ik heb vroeger gezegd dat men in deze stre- | |
| |
ken vele negers tegenkomt, die een koperen of elpenbeenen kruis op de borst dragen, en ik meende in dat gebruik nog eene herinnering van de oude portugeesche missiën te vinden. Daarin vergiste ik mij echter. Wij vernemen ten eerste dat de reiziger Wissmann, uit Duitsland eene volle kist kruisen gekregen hebbende, deze heeft uitgedeeld aan allen die er verlangden. Daarenboven waren de negers dezer streken voor de aankomst onzer ambtenaren, dikwijls verplicht hun ivoor en vederhars naar de dichtst bijgelegen portugeesche bezittingen te gaan verkoopen; zij hadden daar kruisbeelden gezien, en hielden ze voor het groot toovermiddel, waaraan de blanken hunne macht en rijkdommen verschuldigd zijn. Zulken goochelaar wilden zij ook bezitten. Een hoofdman is ons heel ernstig een kruisbeeld komen vragen; daarvoor zou hij eene nette hut bouwen waar niemand zou mogen binnenkomen, waar nooit een ander afgodisch voorwerp zou geplaatst worden, en waarin men iedere maand aan den gekruisten God offeranden zou brengen van hoenders, geiten en vruchten.
Edoch, ofschoon deze kruisen niet voortkomen van de portugeesche missiën in vroegere tijden, moet men toch niet denken dat er hier geene sporen van die zendingen meer overgebleven zijn. Deze negers immers hebben een onbepaald
| |
| |
denkbeeld bewaard van een opperwezen, dat zij Mfidi-mokulu noemen.
Zoodra wij de helft der reis van zeven dagen tusschen Luluaburg en Luebo hebben afgelegd, zenden wij eenen bode vooruit, om M. Baudour te verwittigen dat wij den 17en bij hem zullen zijn en hem te verzoeken den stoomboot der naamlooze maatschappij S.A.B., die daar den 15en moet aankomen, voor twee dagen niet te laten vertrekken.
De laatste dag der reis is uitnemend lastig en vermoeiend. Het meerendeel der jonge ambachtslieden, die Pater Cambier vergezellen, aan zuike lange tochten niet gewend zijnde, komen hinkepinkend achter de karavaan. Deze knapen, ten getalle van twaalf, allen schrijnwerkerssmids- of weversjongens, hadden Pater Cambier gesmeekt hun tot belooning van hun goed gedrag toe te laten met hem naar Luebo te gaan, om er een der grootste wonderen van de wereld te aanschouwen, te weten, stoombooten, die alleen, zonder riemen, op het water varen, al bulderend en loeiend rook uitspuwen, honderde menschen en ontzaggelijk veel koopwaren kunnen vervoeren. Gedurende heel de reis heb ik de zedige ingetogenheid, de onderdanigheid van die goede kinderen en vooral hunne groote liefde bewonderd voor Pater Cambier, rond wien zij
| |
[pagina t.o. 288]
[p. t.o. 288] | |
Hof der Zusters te Nemlao.
| |
| |
des nachts als eene eerewacht uitgestrekt liggen om te slapen. Hunne leergierigheid is niet minder bewonderensweerdig. Binst den dag verlaten zij geen oogenblik mijnen confrater, wien zij allerlei vragen stellen, voornamelijk nopens de zaken die betrekking hebben op het bedrijf dat zij uitoefenen. Niettegenstaande die leerzucht, wilde er niet een het voorstel aannemen dat ik hun deed, van mij tot aan de kust te vergezellen; allen verkozen onmiddellijk naar de zending weer te keeren, om hunnen zwaren arbeid te hervatten, en spoedig volleerd te zijn in hunnen stiel.
Onze reisgezel, de goede rechter De Saegher, is sedert twee dagen door eene hevige koorts aangevallen. Men moet hem in eene hangmat dragen; een uiterst lastig werk in deze dichte kreupelbosschen.
Eindelijk komen wij te Luebo aan. De vriendelijke heer Dufour heeft de geriefelijkste kamer van het handelshuis voor ons doen gereedmaken. Ik ging haastig van ons reisgoed halen wat ik volstrekt noodig had om tot Boma af te zakken. Maar helaas! er is geen schip gereed. De ‘Florida’, waarop wij gerekend hadden, is van Lusambo naar Kinshassa vertrokken, zonder tot hier af te draaien. Nu, het drooge jaargetijde gaat beginnen, het water gaat al meer en
| |
| |
meer zakken, en misschien zal er voor october geen enkele stoomboot meer tot Luebo kunnen opvaren. Welk droevig vooruitzicht! Doch, laat ons toch maar geduld hebben en vroolijk zijn; dat is in Congo, gelijk overal, het beste middel om zich uit de nesten te helpen.
Hier ontmoeten wij M. Macar, van Luik, die het handelskantoor van Bena-Luidi bestiert en bijna gedurig in het binnenland rondreist om de markten te bezoeken, waar ivoor te koop geboden wordt. Dit elpenbeen koopt hij van de Kiokos af tegen tukula, een soort van rood hout, waarvan hij een grooten voorraad opgedaan heeft. Men weet dat de zwarten dit hout tot poeder gestampt, veel gebruiken om hun lijf te verwen.
Daags na onze aankomst gaan wij een bezoek brengen aan M. Carvalho, een rijken portugees, in deze streek gevestigd, alsook aan Meester Anderson, die met zijne vrouw de protestantsche missie bestiert. De arme man is allerellendigst gehuisvest; menige hut van de inboorlingen is geriefelijker en schooner dan zijne armoedige woning. Zijne bidplaats, een soort, van ontzaggelijke regenscherm die op palen rust, trekt wondergoed op een inlandschen geitenstal. Dat is overigens de schuld van den goeden man niet: nog niet lang geleden was hij werktuigkundige
| |
| |
op een dampschip, en indien zulke menschen, op eens in missionarissen herschapen, hun huis niet kant en klaar uit Europa krijgen, dan gelukken zij er doorgaans niet in zich fatsoenlijk neer te zetten. De missie is al even zoo gebrekkig ingericht als de woonst. Terwijl wij te samen een glas citroenwater drinken, komen de kinderen der missie, ten getalle van zeven of acht, hunnen meester eene graszode aanbieden, die zij met een steekmes in de bosschen uit den grond gestoken hadden. Nieuwsgierig vroeg ik of dit geneeskruiden waren?
- Het is eenvoudig gras: mijne vrouw ver langt een kleinen bleek te hebben om er haren wasch op uit te leggen, en daarom gaan onze zwartjes alle dagen vijf of zes keeren naar het bosch. Binnen een maand of zes zal mijn grasperk tien vierkante meters groot zijn.
Twee dagen later trekt Pater Cambier, na al zijne benoodigdheden aangekocht te hebben, met zijne jongens terug naar Luluaburg. - Tot weerziens, Pater, moge de goede God mij binnen een jaar frisch en gezond bij u terug brengen, met de dappere Zusters, die voor uwe missie bestemd zijn!
Al dat weg en weer reizen belet niet dat ik en de rechter De Saegher te Luebo vastzitten, zonder te weten wanneer wij zullen losraken. Op
| |
| |
goed geluk af heeft mijn reisgezel eenen bode naar Lusambo gezonden. Wij weten dat een stoomboot van den Staat binnen kort daar moet aankomen om den opziener Le Marinel naar Leopoldville te vervoeren. De rechter vraagt dat dit schip eenen kleinen omweg zou maken, om ons te komen halen.
Den 9 mei hooren wij de knechtjes van den post eensklaps roepen: mashua, mashua! een stoomboot, een stoomboot! Hoezee! 't is onze oude Stanley, nu zijn wij er bovenop! Helaas! wij hebben te gauw victorie gekraaid! Het schip heeft den opziener te Lusambo aan boord genomen en hem te Bena-bendi afgezet; het komt hier enkel om de brieven te halen.
De kapitein heeft streng verbod eender welken reiziger op te nemen; hij gaat onmiddellijk langs Bena-bendi naar Lusambo terugkeeren; eerst in het weerkeeren zal hij ons uit onzen droevigen toestand komen verlossen.
- De tucht is een schoone zaak, antwoordden wij; maar wat zullen wij aanvangen, indien het zakken van het water uwen terugkeer onmogelijk maakt?
Ook stapt de rechter, in zijne hoedanigheid van staatsbeambte, over het verbod heen - wat mij niet toegelaten is - en laat mij te Luebo achter. Zijn reisgoed echter laat hij hier: zoo zal hij
| |
| |
later een goed voorwendsel hebben om het weldra met eenen stoomboot te komen terughalen en mij mede te nemen.
Binst mijn gedwongen verblijf te Luebo vielen er eenige opmerkensweerdige gebeurtenissen voor, die ik in het volgend kapittel zal verhalen.
|
|